In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzoek van twee verzoekers om een moratorium op basis van artikel 287b van de Faillissementswet. De verzoekers hadden een huurovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar met de Gereformeerde kerk, waarbij was bepaald dat zij de woning eerder dienden te verlaten indien de verhuurster een predikant zou vinden. De huurovereenkomst was inmiddels geëindigd, en de verzoekers vroegen de rechtbank om de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis tot ontruiming van hun woning te verbieden, zodat zij een minnelijke schuldregeling konden starten.
De rechtbank oordeelde dat het verzoek om moratorium niet voor het doel was bedoeld, aangezien het toewijzen van het verzoek zou leiden tot een verlenging van de reeds geëindigde huurovereenkomst. De rechtbank overwoog dat de verzoekers wisten dat zij een tijdelijke huurovereenkomst hadden en dat zij inmiddels een huurachterstand hadden opgebouwd. De rechtbank concludeerde dat het belang van de verhuurster om het vonnis ten uitvoer te leggen zwaarder woog dan de belangen van de verzoekers. Daarom werd het verzoek om moratorium afgewezen.
De rechtbank droeg de verzoekers op om uiterlijk 6 maart 2023 schriftelijk te bevestigen of zij hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling handhaven of intrekken. Indien de rechtbank geen schriftelijke mededeling ontvangt, zullen de verzoekers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek tot schuldsanering. De rechtbank benadrukte dat het toewijzen van het moratorium in strijd zou zijn met dwingend recht en dat de verzoekers niet de intentie hadden om tot een fatsoenlijke schuldhulpregeling te komen.