ECLI:NL:RBOVE:2022:899

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
6937104 \ CV EXPL 18-2785
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over (onder)aanneming van werk, factuurbedragen, meerwerk en kosten met getuigenbewijs

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is er een geschil ontstaan tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [A] en [B], over de (onder)aanneming van werk en de bijbehorende factuurbedragen. De procedure is gestart door [A], die als eiseres in conventie optrad, en [B], die als gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in reconventie fungeerde. De zaak betreft onder andere de verschuldigdheid van factuurbedragen, meerwerkposten en kosten, waarbij getuigen zijn gehoord om bewijs te leveren voor de claims van beide partijen.

De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen bewijsopdrachten gegeven aan beide partijen. [A] moest bewijzen dat zij buiten de onderaannemingsovereenkomst heeft gewerkt en dat [B] daarvoor goedkeuring heeft gegeven. De kantonrechter oordeelde dat [A] hierin niet is geslaagd, omdat de getuigenverklaringen onvoldoende bewijs leverden voor de stelling dat het meerwerk is opgedragen en verricht. Aan de andere kant moest [B] bewijzen dat er overuren zijn gemaakt door de heren [E] en [G] en dat deze zijn betaald. De kantonrechter oordeelde dat [B] hierin wel is geslaagd.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat [A] een bedrag van € 15.457,00 aan [B] moet betalen, bestaande uit onterecht in rekening gebracht meerwerk en overuren. De wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd vanaf de datum van het instellen van de eis. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 22 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 6937104 \ CV EXPL 18-2785
Vonnis van 22 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap
[A],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak in conventie,
gedaagde in het verzet,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. W.A. van Overbeek de Meyer,
tegen
de besloten vennootschap
[B],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak in conventie,
eiseres in het verzet,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. A.A. Bos.
Partijen zullen hierna
[A]en
[B]worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 28 april 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 september 2020;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 17 december 2020 (van de zijde van [A] );
het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 17 december 2020 (van de zijde van [B] );
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 26 maart 2021;
- de akte na enquête en contra-enquête van de zijde van [A] van 29 juni 2021;
- de conclusie na enquête en contra-enquête van de zijde van [B] van 29 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling in conventie en reconventie

2.1.
In dit vonnis wordt voortgebouwd op hetgeen is overwogen in de tussenvonnissen in deze zaak.
2.2.
In het vonnis van 18 februari 2020 heeft de kantonrechter op een drietal onderwerpen bewijsopdrachten gegeven, twee aan [A] en één aan [B] . Naar aanleiding daarvan hebben partijen getuigen laten horen. Partijen hebben zich vervolgens bij akten (de akte namens [B] draagt abusievelijk het opschrift “conclusie”) uitgelaten over de afgelegde getuigenverklaringen.
2.3.
Hierna zal per bewijsopdracht worden beoordeeld of partijen zijn geslaagd in het hen opgedragen bewijs, en daarna worden overwogen wat de consequenties daarvan zijn voor de vorderingen die over en weer voorliggen.
Bewijsopdracht [A] 1 (meerwerk)
2.4.
In rov. 2.5 en 3.1 van het vonnis van 18 februari 2020 is [A] de opdracht gegeven te bewijzen (a) dat zij buiten de onderaannemingsovereenkomst heeft gewerkt en (b) dat door of namens [B] daarvoor goedkeuring of opdracht is gegeven. [A] heeft dat moeten doen aan de hand van het door haar opgestelde “
Overzicht meerwerk sparingen Saturn Petcare te Hattem” (te vinden als productie 5 bij de inleidende dagvaarding van 12 maart 2018).
2.5.
Uit de eerdere tussenvonnissen volgt dat deze bewijsopdracht relevant is voor de vraag of [A] terecht van [B] betaling mocht verlangen van bedragen aan meerwerk. Uit het vonnis van 28 april 2020 volgt dat de inzet in dat verband thans een bedrag van maximaal € 12.107,00 aan meerwerk is.
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [A] niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
2.7.
Zoals hiervoor overwogen is [A] niet zozeer opgedragen (enkel) te bewijzen dat opdracht is gegeven tot meerwerk, maar om
aan de hand van het door haar opgestelde “Overzicht meerwerk sparingen Saturn Petcare te Hattem”(hierna: het
overzicht) te bewijzen dat, kort gezegd, meerwerk is opgedragen en verricht. Het belang van voornoemd overzicht is dat dat overzicht concrete werkzaamheden koppelt aan concrete bedragen. Die concretisering van werkzaamheden en bedragen is nodig om te kunnen beoordelen
welk gedeeltevan het bedrag van € 12.107,00 aan meerwerk (waarover partijen van mening verschillen of dit verschuldigd is), ook daadwerkelijk terecht aan [B] in rekening is gebracht.
2.8.
De kantonrechter is van oordeel dat de getuigenverklaringen niet duidelijk maken welke in het overzicht genoemde werkzaamheden buiten de onderaannemingsovereenkomst vielen en in hoeverre daarvoor door of namens [B] opdracht is gegeven. Dit is in de eerste plaats zo omdat enkel de verklaring van [getuige 1] duidelijk verwijst naar werkzaamheden op het overzicht. En dat ook slechts ten dele, omdat [getuige 1] niet naar alle daar genoemde werkzaamheden verwijst. Maar ook waar hij dat wel doet, is die verklaring onvoldoende om, voor wat betreft de expliciet genoemde werkzaamheden uit het overzicht, daaraan voldoende bewijswaarde toe te kennen. [getuige 1] heeft immers te gelden als een partij-getuige, en daarvoor bepaalt artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kort gezegd, dat er naast de partij-verklaring aanvullende bewijzen voorhanden moeten zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daarvan is op het punt van het in het overzicht genoemde meerwerk nu juist geen sprake: geen van de andere getuigen benoemt immers – in ieder geval niet met voldoende precisie – dat er
voor de in het overzicht genoemde werkzaamhedenopdracht is gegeven en dat die werkzaamheden ook nog eens buiten de oorspronkelijke opdracht vielen. [A] heeft in haar laatste akte evenmin de benodigde duidelijkheid gegeven over het overzicht.
2.9.
Kortom: waar de partijgetuige-verklaring van [getuige 1] ingaat op de posten uit het overzicht, wordt die verklaring onvoldoende duidelijk en daarmee overtuigend ondersteund door overige getuigenverklaringen. Om deze reden is [A] niet geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs.
Bewijsopdracht [A] 2 (natspuiten isolatiemateriaal)
2.10.
In rov. 2.13 van het vonnis van 18 februari 2020 is [A] opgedragen te bewijzen dat zij in opdracht van [B] de ruimte, dan wel het isolatiemateriaal, heeft natgespoten. Uit voornoemd vonnis blijkt dat als [A] slaagt in het leveren van dit bewijs, dat dan komt vast te staan dat zij niet verantwoordelijk is voor de schadepost van € 6.498,36, die de extra stortkosten vertegenwoordigen. Slaagt [A] echter niet in deze bewijslevering, dan zal zij dit bedrag als schadevergoeding aan [B] moeten betalen.
2.11.
De kantonrechter is van oordeel dat [A] is geslaagd in het leveren van het haar in dit verband opgedragen bewijs. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
2.12.
[getuige 1] verklaart als enige getuige met zoveel woorden dat [B] opdracht heeft gegeven tot het natspuiten, althans vernevelen, in de betreffende ruimte:

Toen op die zaterdag het gat in de muur was gereden, moest het werk acuut worden stilgelegd om voor een oplossing te zorgen. Ik heb toen gebeld met [C] , die zijn telefoon niet opnam. Ik was die zaterdag niet op locatie maar werd gebeld door [D] dat men op de werkvloer vond dat de oplossing was om te gaan vernevelen om zo het stof onder controle te brengen. Ik heb toen gebeld met [B] , nadat meneer [C] zijn telefoon niet opnam, en heb toen de situatie uitgelegd en aangegeven dat zou moeten worden beneveld. [B] heeft er toen akkoord op gegeven. Ik heb toen ook met [B] besproken dat dit inhield dat de tempex ook vochtig zou worden.”
2.13.
[getuige 1] is echter een partijgetuige, zodat daarvoor de beperking van art. 164 lid 2 Rv geldt, die inhoudt dat aan deze verklaring alleen bewijskracht in het voordeel van [A] toekomt indien het ander, onvolledig, bewijs aanvult. Daarvan is sprake, en wel in de vorm van de verklaring van getuige [D] .
2.14.
[D] verklaarde namelijk onder meer het volgende:
“Inderdaad hebben we toen vanwege stofvorming het isolatiemateriaal natgespoten. Volgens mij heeft de heer [E] daar opdracht voor gegeven. Op vragen van de kantonrechter of ik mij dat specifiek herinner geef ik aan dat het om een gebeurtenis van echt lang geleden gaat en dat ik het mij niet precies meer herinner, maar mij staat wel bij dat die opdracht gewoon gegeven is. Ook omdat dit gewoon is wat je doet als er geen andere manieren voor handen zijn om iets tegen dat stof te doen. Dit is voor onze werkzaamheden een gebruikelijk iets wat zich kan voordoen.
(…)
Het gaat dan, voor wat betreft het natspuiten, om benevelen. Dit is om het stof neer te laten slaan.
2.15.
Deze verklaring komt erop neer dat hij niet precies meer weet hoe het is gegaan rondom het incident waarbij is verneveld, maar dat hem wel bijstaat dát de opdracht gegeven is om dat te doen. Hij meent daarbij dat het de heer [E] was, toen werkzaam bij [X] , die de opdracht gaf.
2.16.
Dit is niet precies hetzelfde als [getuige 1] heeft verklaard. Toch is het op de belangrijkste onderdelen wel degelijk overtuigend, en dient het op essentiële punten als voldoende aanvulling op de partij-getuigenverklaring van [getuige 1] . Dit zit als volgt. Getuige [D] verklaart namelijk allereerst stellig dat hij zich herinnert dat hij, als werknemer van [A] , goedkeuring had verkregen om te gaan vernevelen. Die goedkeuring zal logischerwijze verkregen moeten zijn vanuit een partij die [A] ook had mogen aansturen. Het ligt voor de hand dat dit [B] was, de opdrachtgever van [A] . [D] verklaart echter dat hij meent dat het de heer [E] was die de opdracht gaf. Hij is over de vraag
wiede opdracht gaf echter minder stellig dan over het feit
dateen opdracht is gegeven – en de werknemers van [A] dus niet op eigen houtje handelden. Het is voor de kantonrechter daarom van minder belang dat getuige [D] hier de naam [E] noemt. Temeer, omdat het voor de hand ligt dat de heer [D] niet per se een scherp onderscheid zou maken tussen [B] (de opdrachtgever van [A] ) en [X] (de opdrachtgever van de opdrachtgever van [A] ); vanuit het perspectief van [D] waren beide partijen immers in de positie om opdrachten te geven waarnaar hij zich moest richten. Om die reden vindt deze verklaring naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aansluiting bij de verklaring van [getuige 1] , die nu juist op het punt van de identiteit van de gever van de instructie – volgens [getuige 1] : [B] – heel stellig is. Verder verdient opmerking dat [getuige 1] aanwezig is geweest bij de getuigenverklaring van de heer [D] . Desondanks heeft hij zijn eigen getuigenverklaring, waar het betreft de persoon die de goedkeuring voor het vernevelen gaf, klaarblijkelijk niet afgestemd op de verklaring van [D] , en voor het verschil met zijn eigen verklaring ook niet geprobeerd een uitleg te geven. Ook dat komt de overtuigingskracht van de verklaring van [getuige 1] ten goede.
2.17.
Hier staat tegenover dat geen van de andere getuigen hier een duidelijk ander verhaal tegenover stelt. De verklaringen van getuigen [E] , [C] , en [B] luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Getuige [E] :

Ik weet niet wie het besluit tot verneveling heeft genomen. Over dit vernevelen heb ik verder geen gesprek met [A] gevoerd. (…) Ik kan me niet herinneren dat ik hier met iemand van [B] over heb gesproken (…). Het later afgevoerde materiaal heb ik wel in containers zien liggen, maar ik heb daar verder geen aandacht aan geschonken, en ik heb dus ook niet gezien hoe nat of hoe droog dat was. (…)
Van de opdrachtgever kreeg mijn collega melding van het incident[over het natspuiten van het isolatiemateriaal; kantonrechter].
Van mijn collega heb ik de maandag daarop gehoord dat hij de opdracht had kregen om dit zo snel mogelijk op te lossen.
Getuige [C] :

Ik heb die maandag niet gevraagd wie verantwoordelijk was voor het nemen van de beslissing om het isolatiemateriaal nat te spuiten. Ook later heb ik daar niet naar gevraagd. Ongeveer een week later zag ik wat het gewicht was van het op die zaterdag afgevoerde materiaal. Ik merk op dat het [B] is die de rekening voor dit af te voeren materiaal krijgt. Ook na het zien van de gewichten van die zaterdag herinner ik me niet dat ik navraag heb gedaan naar wie de opdracht of het akkoord voor dit natspuiten heeft gegeven. Ik weet dat één van de manieren om met stofvorming om te gaan is om te gaan vernevelen.
Getuige [B] :

Op die bewuste zaterdag was ik zelf niet ter plaatse aanwezig. De heer [F] , voor die dag ingehuurd door [getuige 1] , was dat wel en hij informeerde mij over wat er die dag was gebeurd. De heer [F] was destijds bij ons in dienst. Van de heer [F] begreep ik dat het werk op die dag werd neergelegd omdat men geen hand voor ogen kon zien door de stofvorming. (…). Over het natspuiten van het isolatiemateriaal hebben wij niet gesproken. Ik herinner mij niet meer hoe of wanneer ik wel heb gehoord van het natspuiten van het isolatiemateriaal. En ik heb zeker geen opdracht gegeven aan [getuige 1] om dat isolatiemateriaal nat te spuiten, zoals wordt beweerd.
Op de vragen van mr. Bos antwoord ik als volgt:
Het is mij niet bekend dat er iemand van [B] opdracht heeft gegeven tot het natspuiten van het isolatiemateriaal. Mr. Bos houdt mij de getuigenverklaring van [getuige 1] voor. In reactie daarop merk ik op dat het mogelijk is dat ik ben gebeld, maar dat ik zeker geen opdracht heb gegeven aan [getuige 1] om het isolatiemateriaal nat te spuiten. Ik heb er ook geen akkoord op gegeven. Binnen [B] zouden er in theorie meerdere personen kunnen zijn die hiervoor goedkeuring zouden kunnen geven, waarbij ik dus ontken dat ik die toestemming heb gegeven. Voor dit werk zou daarvoor de enige andere persoon kunnen zijn de heer [C] , die als uitvoerder met dit werk belast is.”
2.18.
Deze verklaringen van getuigen [E] , [C] en [B] komen erop neer dat zij zeggen zich niet te herinneren wie het initiatief of de opdracht tot het vernevelen heeft gegeven. [B] zelf verklaart wel dat hij op de bewuste dag gebeld is door de heer [F] (van [A] ) over een ontstane situatie van stofvorming die meebracht dat het werk moest worden stilgelegd – een situatie die dringend om een oplossing vroeg, zo interpreteert de kantonrechter – en dat het ook mogelijk is dat [getuige 1] hem heeft gebeld – zoals [getuige 1] heeft verklaard – maar dat hij zich verder niet herinnert dat er gesproken is over het vernevelen als oplossing voor de crisissituatie. Uit de verklaring van [B] blijkt verder dat het ook mogelijk is dat andere personen binnen [B] goedkeuring hadden kunnen geven voor het vernevelen, waarbij de heer [C] in dat verband is genoemd.
2.19.
Alles overziend, is de kantonrechter van oordeel dat uit de verklaringen van [getuige 1] en van getuige [D] blijkt dat [A] de opdracht heeft gekregen om het isolatiemateriaal nat te spuiten. Aangezien [A] van [B] , die haar immers had ingeschakeld, haar opdrachten kreeg, wijzen voornoemde getuigenverklaringen er aldus op dat door [B] , of anders namens haar, aan [A] opdracht is gegeven. Tegen deze verklaringen staan geen voldoende overtuigende andere getuigenverklaringen op dit punt. Daarom wordt dus geoordeeld dat [A] in haar bewijsopdracht op dit punt is geslaagd.
2.20.
Dit betekent dat [A] deze schadepost van € 6.498,36 niet aan [B] verschuldigd is.
Bewijsopdracht [B] (meerwerk-uren [E] en [G] )
2.21.
In rov. 2.9 van het vonnis van 18 februari 2020 is [B] opgedragen te bewijzen dat de heren [E] (uitvoerder) en [G] (voorman) door de wanprestatie van [A] hebben overgewerkt tot een bedrag van € 3.350,00 en dat zij dit bedrag aan [X] heeft betaald door verrekening met de aanneemsom.
2.22.
Als [B] slaagt in het bewijs dat voor een zeker bedrag (van hoogstens € 3.350,00) is overgewerkt door [E] en [G] en dat voor die overuren inderdaad aan [X] is betaald, dan moet [A] dat betreffende bedrag aan [B] terugbetalen, zo volgt uit het tussenvonnis van 18 februari 2020.
2.23.
De kantonrechter is van oordeel dat [B] is geslaagd in het leveren van het haar in dit verband opgedragen bewijs. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende.
2.24.
De verschillende getuigen verklaren op dit punt, voor zover van belang, het volgende:
Getuige [H] :

Destijds was ik in dienst bij [X] . (…) Het is inderdaad zo dat de heren [G] en [E] overuren hebben gemaakt. (…) Ik weet dat het om een bedrag van € 3.350,- gaat, en dat dit door verrekening is betaald door [B] . Dat weet ik omdat ik deze verrekening destijds zelf heb gedaan.
(…) De klant verwachtte dat onze uitvoerder bij de werkzaamheden aanwezig zou zijn, en ook onze voorman.”
Getuige [E] :
“Ik heb inderdaad overgewerkt, evenals de heer [G] . (…) Ik heb de overuren van ons beiden doorgegeven aan onze projectleider, de heer [H] . Die is nu niet meer werkzaam bij [X] . En meneer [H] heeft onze overuren verrekend met [B] . Dat heb ik gehoord van de heer [H] .”
Getuige [B] :
“Ik weet dat er is overgewerkt op zeven avonden en drie zaterdagen. De reden hiervoor is dat de planning niet was gehaald. Het ging in ieder geval om de heren [G] en [E] , beiden van [X] . Zij moesten aanwezig zijn omdat van hun opdrachtgever er altijd iemand bij de werkzaamheden aanwezig moest zijn. Aan het eind van de werkzaamheden kwam er een afrekening, en deze kosten werden daarop in mindering gebracht. Met deze kosten bedoel ik de overwerkuren van de heren [G] en [E] . (…). Het klopt dat de overuren van de heren [G] en [E] een bedrag van € 3.350,- vertegenwoordigden. Het klopt ook dat onder andere dit bedrag door [X] bij ons in mindering is gebracht.”
[getuige 1] :
“Ik herinner mij dat de heren [E] en [G] op sommige dagen inderdaad langer op het werk zijn gebleven. In sommige gevallen (…) zonder dat er wat te doen was (…). Daarnaast is het zo dat als er een aanneemsom van rond de 10.000 euro wordt afgesproken, en er is voor 24.000 euro aan meerwerk, dan is het logisch dat alles opschuift. Dan is het logisch dat je langere dagen maakt, en extra dagen, ook in het weekend. (…)
Voor wat betreft het punt van de betaling van het meerwerk door [B] , daarover kan ik uit eigen herinnering niet verklaren.”
2.25.
De kantonrechter is van oordeel dat de getuigenverklaringen van de heren [E] , [H] en [B] – deze laatste als partijgetuige – leiden tot de conclusie dat de heren [E] en [G] door de wanprestatie van [A] hebben overgewerkt tot een bedrag van € 3.350,00 en dat [B] dit bedrag aan [X] heeft betaald door verrekening met de aanneemsom. Die conclusie blijft overeind staan, ook wanneer de verklaring van [getuige 1] daarbij wordt betrokken; daaruit blijkt niet van duidelijke aanwijzingen waaruit het tegendeel volgt. De conclusie is dus dat [B] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
De balans opgemaakt: consequenties van voorgaande bewijsoordelen voor de vorderingen van [B] en [A]
2.26.
Hiervoor is geoordeeld over het al dan niet slagen van verschillende bewijsopdrachten. Hierna zal worden aangegeven wat dit een en ander betekent voor de vorderingen van partijen.
Vorderingen over en weer (conventie en reconventie)
2.27.
De vorderingen in conventie en reconventie hangen samen en worden gezamenlijk besproken. [B] heeft facturen van [A] betaald en heeft daarnaast voldaan aan het verstekvonnis in deze zaak. In deze verzetprocedure gaat het naar de kern om de vraag welk gedeelte van dit bedrag dat [B] aan [A] heeft betaald, ook daadwerkelijk verschuldigd is. [B] heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van het door haar betaalde onterecht als meerwerk in rekening is gebracht, en niet door haar verschuldigd is. Dat bedrag zou [A] haar moeten terugbetalen. Over dit geschilpunt ging de hierboven besproken eerste bewijsopdracht van [A] . Hiervoor is geoordeeld dat [A] niet is geslaagd in het – aan de hand van het overzicht – te leveren bewijs van haar stelling dat zij buiten de onderaannemingsovereenkomst heeft gewerkt en dat door of namens [B] daarvoor goedkeuring of opdracht is gegeven. Uit het tussenvonnis van 18 februari 2020, gelezen in samenhang met het tussenvonnis van 28 april 2020, volgt dat dat oordeel meebrengt dat een bedrag van € 12.107,00 aan gesteld meerwerk (op een totaalbedrag van in rekening gebracht meerwerk van € 29.887,97) ten onrechte aan [B] in rekening is gebracht. [A] heeft immers niet kunnen bewijzen dat voor € 12.107,00 aan meerwerk ook is opgedragen en verricht. Dat betekent weer dat [B] zich terecht op het standpunt stelt dat [A] dit bedrag – dat [B] , naast andere bedragen, aan haar heeft betaald – aan [B] moet terugbetalen.
2.28.
Een volgend nog openstaand geschilpunt betreft de vraag of [A] in opdracht van [B] isolatiemateriaal heeft natgespoten. [B] heeft gesteld dat [A] dit zonder haar opdracht of goedkeuring heeft gedaan, en dat [A] daarom zelf moet opdraaien voor de extra stortkosten van € 6.498,36 die daarmee gemoeid waren. Omdat [B] deze kosten zelf heeft betaald, vordert zij deze van [A] terug. In het tussenvonnis van 18 februari 2020 is [A] opgedragen te bewijzen dat zij van [B] de opdracht heeft gekregen de ruimte of het materiaal nat te spuiten. Zoals hiervoor overwogen ten aanzien van bewijsopdracht 2 van [A] , is [A] geslaagd in het leveren van het bewijs van die stelling. Dat betekent dat [B] haar kosten niet op [A] kan verhalen.
2.29.
De door [B] gevorderde schadevergoeding van € 6.498,36 hoeft [A] dus niet te betalen.
2.30.
Ten slotte zijn partijen verdeeld over de vraag wie moet betalen voor de overuren van de heren [G] en [E] . Hiervoor is geoordeeld dat [B] erin is geslaagd te bewijzen dat [G] en [E] voor een bedrag van € 3.350,- aan overuren hebben gemaakt, en dat [B] daarvoor ook heeft betaald, en wel door middel van verrekening met hetgeen [X] aan [B] verschuldigd was. Uit het tussenvonnis van 18 februari 2020 volgt dat dit meebrengt dat [A] deze kosten moet vergoeden aan [B] .
2.31.
[A] moet dus ook een bedrag van € 3.350,00 aan [B] betalen.
Slotsom in conventie en reconventie; consequentie voor verzet
2.32.
De conclusie van al het voorgaande is dat het verstekvonnis vernietigd moet worden, en dat [A] zal worden veroordeeld om aan [B] een bedrag van (€ 12.107,00 + € 3.350,00 =) € 15.457,00 te betalen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd vanaf de datum van het instellen van de eis, te weten 23 oktober 2018.
Proceskosten
2.33.
In het vonnis in incident is de beslissing over de proceskosten aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. In de hoofdzaak hebben partijen naar het oordeel van de kantonrechter op punten over en weer gelijk en ongelijk gekregen. Daarbij past dat de kosten van deze procedure worden gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen. Dat zal hierna ook worden beslist.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie
3.1.
verklaart het verzet deels gegrond;
3.2.
vernietigt het onder zaaknummer 6759034 CV EXPL 18-1511 gewezen verstekvonnis van 27 maart 2018;
en opnieuw ter zake rechtdoende:
3.3.
veroordeelt [A] om aan [B] te betalen een bedrag van € 15.457,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 23 oktober 2018 tot aan de dag van volledige betaling;
3.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 22 februari 2022.