ECLI:NL:RBOVE:2022:825

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
08/051176-21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaken door gebrek aan bewijs en steunbewijs

De rechtbank Overijssel heeft op 28 maart 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 63-jarige man, die werd beschuldigd van ontucht met een minderjarige. Het slachtoffer, geboren in 2008, had gedetailleerd verklaard over de seksuele handelingen, maar de verdachte ontkende alle beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van het slachtoffer niet zonder meer als onbetrouwbaar kon worden afgewezen, maar dat er onvoldoende steunbewijs was om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaringen van de ouders van het slachtoffer, die als getuigen waren gehoord, waren niet voldoende om de verklaring van het slachtoffer te ondersteunen, omdat deze verklaringen te herleiden waren tot dezelfde bron. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief bewijs was voor de tenlastegelegde feiten en sprak de verdachte vrij. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte van het feit was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/051176-21 (P)
Datum vonnis: 28 maart 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1958 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17 januari 2022 en 21 maart 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Hoekstra en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. C.D.W. Herrings, advocaat in Rijen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van een persoon die de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 1 juli 2018 te Witharen, althans in Nederland met [aangever] (geboren op [geboortedatum 2] 2008), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, zijnde een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar bij wie misbruik van een kwetsbare positie werd gemaakt en/of een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangever] , te weten
- het brengen van zijn penis in de mond en/of in de anus van die [aangever] en/of
- het brengen van de penis van die [aangever] in zijn, verdachtes, mond en/of anus.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is. De officier van justitie heeft een gevangenisstraf geëist van 4 jaar waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Als bijzondere voorwaarden heeft de officier van justitie een contact- en locatieverbod geëist met dadelijke uitvoerbaarheid.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in zedenzaken (zoals onderhavige zaak) bij de beoordeling van het bewijs zich vaak de situatie voordoet dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Als de vermeende dader ontkent, is het het woord van de één tegen het woord van de ander. Dat is ook in deze zaak het geval.
[aangever] (verder: [aangever] ) heeft in het studioverhoor bij de politie concreet en gedetailleerd verklaard. Zijn verklaring kan niet zonder meer als onbetrouwbaar terzijde worden gesteld, ook niet met inachtneming van de opmerkingen van de raadsvrouw van verdachte over deze verklaring. Maar nu verdachte elke handeling van seksuele aard met [aangever] ontkent, kan een bewezenverklaring alleen volgen als er voldoende steunbewijs is. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter immers niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van [aangever] .
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat in zedenzaken niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van het vermeende slachtoffer op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
In dit dossier bevinden zich de getuigenverklaring en de aangifte van de moeder en de getuigenverklaring van de vader van [aangever] . Beide ouders verklaren over hetgeen [aangever] aan hen heeft verteld op en na 21 februari 2019, enige tijd nadat het misbruik zou hebben plaatsgevonden. Hun verklaringen zijn derhalve te herleiden tot één en dezelfde bron, te weten [aangever] . De verklaringen bevatten geen objectief bewijs ter zake van de tenlastegelegde seksuele handelingen zelf, noch van de omstandigheden waaronder dat zou hebben plaatsgevonden.
Beide ouders verklaren verder dat het gedrag van [aangever] en zijn psychisch welzijn in 2016 zijn verslechterd en dit is ook met informatie van behandelaren onderbouwd. Nadat zij het verhaal van [aangever] hebben gehoord op en na 21 februari 2019, koppelen de ouders van [aangever] deze achteruitgang aan het misbruik waarover [aangever] hen heeft verteld. De rechtbank ziet in dit deel van de verklaring van de ouders echter geen steunbewijs voor het tenlastegelegde omdat een koppeling tussen afwijkend gedrag van [aangever] in de tenlastegelegde periode met de bezoeken aan verdachte niet is te maken.
Het dossier bevat verder geen getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen die de verklaring van [aangever] op onderdelen ondersteunen.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de door [aangever] afgelegde verklaring onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, waardoor niet is voldaan aan het bewijsminimum.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De schade van benadeelden

[aangever] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces.
De vorderingen hebben betrekking op het ten laste gelegde. Omdat verdachte van dit feit wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partijen op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
schadevergoeding
- bepaalt dat de benadeelde partijen [aangever] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in het geheel niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen en dat de benadeelde partijen de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, mr. G.H. Meijer en mr. C.H. Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2022.
Buiten staat
Mr. C.H. Dijkstra is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.