ECLI:NL:RBOVE:2022:81

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
C/08/265185 / HA ZA 21-179
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij mediationbeding en verval van recht in borgtochtkwestie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 12 januari 2022, zijn eisers [eiser 1] en [eiser 2] betrokken bij een geschil met gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over een overeenkomst van borgtocht. De eisers hebben gedaagden aangesproken op basis van deze overeenkomst, maar gedaagden hebben zich beroepen op verval van recht, omdat de vordering niet binnen een jaar na het ontstaan van de rechtsvordering aanhangig was gemaakt. De rechtbank heeft de bevoegdheid om kennis te nemen van het geschil bevestigd, ondanks het mediationbeding in de overeenkomst, en heeft geoordeeld dat de eisers ontvankelijk zijn in hun vordering. De rechtbank heeft het Haviltex-criterium toegepast om artikel 8 van de borgtochtovereenkomst te interpreteren, waarin staat dat een geschil binnen een jaar aanhangig moet worden gemaakt. De rechtbank concludeert dat de eisers de termijn hebben overschreden, waardoor de rechtsvordering is vervallen. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/265185 / HA ZA 21-179
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. V.C. van der Velde te Almere,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.L.M. Frantzen te Amstelveen.
Partijen zullen hierna in enkelvoud [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 september 2021,
  • de akte overlegging producties 7 t/m 9 van de zijde van [eiser 1] c.s.,
1.2.
Op 30 november 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden via Skype, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. Inleiding

Waar gaat de zaak over?2.1. De heer [A] en mevrouw [B] (hierna: [gedaagde 1] en [B] ) hebben gewerkt voor Vogelbush Eureka (Texel Zoo). [gedaagde 1] en [B] hebben in 2016 het bedrijf overgenomen van hun oud-werkgever, eisers in deze procedure.
De ouders van [gedaagde 1] , gedaagden in deze procedure, hebben zich borg gesteld voor een bedrag van € 87.500,00 voor een overeenkomst van geldlening tussen [gedaagde 1] en [B] en [eiser 1] c.s. De geldleenovereenkomst ter hoogte van € 250.000,00 ziet op een deel van de aankoop/overnamesom van het bedrijf. Volgens [eiser 1] c.s. zijn [gedaagde 1] en [B] tekort geschoten in de nakoming van de geldleenovereenkomst door een nieuwe lening bij derden aan te gaan, waardoor de geldlening direct opeisbaar is geraakt. [gedaagde 1] en [B] komen volgens [eiser 1] c.s. hun verplichting om de geldlening af te lossen niet na, reden voor [eiser 1] c.s. om [gedaagde 1] c.s. als borg aan te spreken. [gedaagde 1] c.s. betwist dat [gedaagde 1] en [B] tekort zijn geschoten in de nakoming van de geldleenovereenkomst. [gedaagde 1] en [B] betwisten dat zelf ook. [eiser 1] c.s. heeft geen rechtsvordering aanhangig gemaakt tegen [gedaagde 1] en [B] .
Kernvraag in deze zaak is of [eiser 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. kan aanspreken tot betaling op grond van de overeenkomst van borgtocht.

3.De feiten

3.1.
Op 10 maart 2016 is er een geldleenovereenkomst ad € 250.000,00 tot stand gekomen tussen [eiser 1] c.s. als geldgever en [gedaagde 1] en [B] als geldnemers. In de geldleenovereenkomst staat voor zover van belang:
Artikel 6. Verplichtingen geldnemer1. Geldnemer mag geen verplichtingen (borgstellingen daaronder begrepen) tegenover andere geldschieters aangaan, noch hypotheek of andere zekerheid voor andere schulden verlenen, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van geldgever.(…)
Artikel 11. Rechtskeuze en forumOp deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing. Geschillen die voortvloeien uit of verband houden met deze overeenkomst zullen in eerste instantie worden voorgelegd aan een mediator ingeschreven bij het Nederlands Mediation Instituut alvorens ze aan een rechter worden voorgelegd.(…)
.
3.2.
Op 23 maart 2016 heeft [gedaagde 1] c.s. zich door middel van een overeenkomst van borgtocht borg gesteld voor een maximumbedrag van € 87.500,00. [gedaagde 1] c.s. staat daarbij borg voor [gedaagde 1] en [B] uit hoofde van de geldleenovereenkomst als bedoeld onder
rechtsoverweging 3.1. In de overeenkomst van borgtocht staat voor zover van belang:
‘2.(…)
Voor het overige is de schuldeiser wel verplicht dergelijke zekerheden eerst uit te winnen, alvorens de borg aan te spreken.(…)
8. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.Alle geschillen welke tussen partijen mochten ontstaan, naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten en andere handelingen in samenhang met de onderhavige overeenkomst(…)
zullen worden beslecht door de betreffende bevoegde rechter.
Een geschil ten aanzien van een bepaalde rechtsvordering dient aanhangig gemaakt te zijn binnen één jaar nadat de rechtsvordering is ontstaan en aan de eisende partij bekend is geraakt, onverminderd de mogelijkheid van eerder verval of van verjaring overeenkomstig de wet.’.
3.3.
Bij notariële akte van 30 december 2016 heeft [eiser 1] c.s. een hypotheekrecht (tweede in rang, na Rabobank) en pandrecht verkregen ten laste van [gedaagde 1] en [B] op het bedrijfscomplex van Vogelbush Eureka (Texel Zoo).
3.4.
Bij brief van 25 september 2017 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s., aan [gedaagde 1] en [B] laten weten dat zij een nieuwe lening van derden hebben betrokken en dat dit in strijd is met artikel 6 van de overeenkomst van geldlening. [eiser 1] c.s. heeft [gedaagde 1] en [B] ook in gebreke gesteld en daarbij aanspraak gemaakt op aflossing van de volledige geldlening per uiterlijk 10 maart 2018.
3.5.
Bij brief van 2 oktober 2017 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. aangeschreven. Voor zover van belang staat in de brief:
‘Uit hoofde hiervan zend ik u bijgaand de brief d.d. 25 september jl.(…)
heb geïnformeerd dat zij door het aangaan van een nieuwe lening van derden tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van o.a. artikel 6 van de overeenkomst van geldlening. Daarmee is de volledige lening per direct opeisbaar geworden.
Aangezien u zich conform punt 1 van de overeenkomst van borgtocht heeft verbonden als borg van de heer [A] en mevrouw [B] bericht ik u hierbij(…)
dat het gehele saldo der lening, te vermeerderen met de overeengekomen rente te rekenen vanaf de dag van de algehele voldoening, uiterlijk op 10 maart 2018 dient te zijn bijgeschreven op het bekende rekeningnummer van cliënten.(…)’.
3.6.
In de periode van 26 februari 2018 tot en met 20 juni 2018 is tussen de advocaten van partijen gecorrespondeerd. [gedaagde 1] en [B] hebben de geldlening niet afgelost.
3.7.
Bij brieven van 3 en 22 april 2020 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s.
[gedaagde 1] c.s. gesommeerd om op grond van de overeenkomst van borgtocht tot betaling van € 87.500,00 over te gaan.
3.8.
Bij brief van 9 februari 2021 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. wederom gesommeerd om tot betaling van € 87.500,00 over te gaan, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zullen worden genomen. Tevens staat opgenomen dat de brief dient ter stuiting van de verjaring ex artikel 3:317 lid 1 BW.
3.9.
De dagvaarding is op 9 april 2021 aan [gedaagde 1] c.s. betekend.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1] c.s. vordert samengevat - dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [eiser 1] c.s. ten opzichte van [gedaagde 1] c.s. een juridisch afdwingbare betalingsvordering heeft op grond van de in de notariële akte vastgelegde overeenkomst van borgtocht,
II. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser 1] c.s. van een bedrag van
€ 87.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2020, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening, binnen twee werkdagen na betekening dit vonnis op,
III. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt in de (na)kosten van dit geding.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordelingNiet ontvankelijkheid vanwege mediationclausule?5.1. [gedaagde 1] c.s. stelt dat niet voldaan is aan artikel 11 van de overeenkomst van geldlening, waar een zogeheten mediationclausule in staat opgenomen. Nu het geschil niet is voorgelegd aan een mediator, maar aan deze rechtbank, is volgens [gedaagde 1] c.s. sprake van niet ontvankelijkheid van deze rechtbank.

5.2.
[eiser 1] c.s. heeft daarentegen naar voren gebracht dat hij niet bereid is mee te werken aan mediation en stelt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, dat deze rechtbank bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Bovendien heeft [gedaagde 1] c.s. verzuimd om aan te geven of hij enig rechtsgevolg verbindt aan zijn stelling.
5.3.
De rechtbank constateert dat [gedaagde 1] c.s. niet alleen de bevoegdheid van de rechtbank in zijn conclusie van antwoord heeft erkend, maar constateert ook dat [gedaagde 1] c.s. geen bevoegdheidsincident heeft opgeworpen. Voor zover [gedaagde 1] c.s. toch heeft bedoeld om de onbevoegdheid van de rechtbank op te werpen, neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak een mediationbeding niet met zich brengt dat de rechtbank onbevoegd is. De rechtbank blijft immers onverminderd bevoegd om kennis te nemen van een geschilpunt, indien zij daartoe door een van partijen wordt geroepen. Bovendien heeft [eiser 1] c.s. expliciet aangegeven geen mediation te willen. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd is van het geschil kennis te nemen en dat [eiser 1] c.s. ontvankelijk is in zijn vordering.
Heeft [eiser 1] c.s. een juridisch afdwingbare vordering op grond van de borgtocht?5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat er tussen hen een overeenkomst van borgtocht is gesloten ten behoeve van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] en [B] . De vraag die beantwoord moet worden, is of [gedaagde 1] c.s. uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht tot betaling kan worden aangesproken door [eiser 1] c.s. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.5. Het meest verstrekkende verweer dat [gedaagde 1] c.s. in dit kader heeft opgeworpen, is dat sprake is van verval van recht aan de zijde van [eiser 1] c.s. op grond van artikel 8 van de overeenkomst van borgtocht.
Nu [eiser 1] c.s. niet binnen één jaar nadat een vermeende opeisbare vordering op
[gedaagde 1] c.s. is ontstaan een geschil aanhangig heeft gemaakt, is sprake van verval van recht, aldus [gedaagde 1] c.s. Dit was voor partijen duidelijk bij het aangaan van de overeenkomst.
5.6.
Volgens [eiser 1] c.s. gaat dit verweer van [gedaagde 1] c.s. niet op. Van verval van recht kan geen sprake zijn, dat is een te zware maatregel. In dergelijke gevallen moet voor beide partijen duidelijk zijn wanneer de termijn gaat lopen, daarvan is hier geen sprake, zo stelt [eiser 1] c.s. [eiser 1] c.s. heeft verschillende documenten getekend, maar niet begrepen wat daarin geregeld stond, met name niet in artikel 8 van de overeenkomst van borgtocht. Dit artikel 8 betreft bovendien een niet gesanctioneerd beding, er staat geen consequentie in opgenomen, aldus [eiser 1] c.s. Verder brengt [eiser 1] c.s. nog naar voren dat de tekst van artikel 8 op verschillende manieren kan worden uitgelegd, zo kan de ingebrekestelling van 25 september 2017 volgens [eiser 1] c.s. worden opgevat als het aanhangig maken van een geschil. Ten slotte stelt [eiser 1] c.s. dat het niet zo kan en mag zijn dat [gedaagde 1] c.s. niet reageert op de sommatiebrieven en zich nu bij antwoord pas beroept op verval van recht. Dat is in strijd met de redelijkheid en de billijkheid.
5.7.
Artikel 8 van de overeenkomst van borgtocht bepaalt onder andere: ‘
een geschil ten aanzien van een bepaalde rechtsvordering dient aanhangig gemaakt te zijn binnen één jaar nadat de rechtsvordering is ontstaan en aan de eisende partij bekend is geraakt, onverminderd de mogelijkheid van eerder verval of van verjaring overeenkomstig de wet’.Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of sprake is van verval van recht, zal de rechtbank eerst ingaan op hoe voornoemd artikel moet worden uitgelegd. Uitleg hiervan zal plaatsvinden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Dat leidt tot de volgende overwegingen.
5.8.
Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten was [eiser 1] c.s. ondernemer en zowel de overeenkomst van geldlening als de overeenkomst van borgtocht zijn gesloten in het kader van de overname van zijn bedrijf. Als [eiser 1] c.s., in tegenstelling tot
[gedaagde 1] c.s., niet begreep wat in de door hem te tekenen overeenkomsten stond opgenomen, had het op zijn weg gelegen om zich hierover te laten adviseren en om uitleg te vragen. Dat weegt des te zwaarder nu partijen ter zitting hebben verklaard dat er meerdere adviseurs betrokken waren bij de overname en een en ander ook deels notarieel is vastgelegd. Aan deze argumentatie van [eiser 1] c.s. gaat de rechtbank dan ook voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de tekst van artikel 8 van de overeenkomst van borgtocht duidelijk dat het de bedoeling van partijen is geweest dat een geschil binnen één jaar nadat de rechtsvordering is ontstaan en bekend is geraakt, aanhangig moet worden gemaakt bij de rechtbank en wel op straffe van verval van recht. Artikel 8, waarin het vervalbeding staat opgenomen, gaat bovendien over het toepasselijke recht en de bevoegde rechter in geval van geschillen. [eiser 1] c.s. heeft desgevraagd ook niet aangegeven op welke (andere) manier hij artikel 8 begrepen zou hebben. Verder betreft artikel 8 geen niet gesanctioneerd beding, nu staat geschreven
‘onverminderd de mogelijkheid vaneerderverval’.Dat impliceert dat een rechtsvordering vervalt op het moment dat deze niet binnen één jaar aanhangig is gemaakt.
5.9.
Gelet op de tekst van artikel 8, moet vervolgens worden beoordeeld (i) wanneer de gestelde rechtsvordering is ontstaan en (ii) wanneer deze vordering aan [eiser 1] c.s. bekend is geraakt.
Op grond van artikel 1 van de overeenkomst van borgtocht is [gedaagde 1] c.s. als borg verbonden voor de vorderingen die [eiser 1] c.s. op [gedaagde 1] en [B] zal krijgen en is [gedaagde 1] c.s. niet gehouden tot nakoming voordat de schuldenaar ( [gedaagde 1] en [B] ) tekortschiet in de nakoming. Volgens [eiser 1] c.s. zijn [gedaagde 1] en [B] bij brief van
25 september 2017 in gebreke gesteld. Daarbij is aanspraak gemaakt op betaling van de lening per 10 maart 2018. Omdat [gedaagde 1] en [B] niet hebben betaald, zijn namens
[eiser 1] c.s. op 3 en 22 april 2020 brieven gestuurd aan [gedaagde 1] c.s., de borgen. In de brief van 3 april 2020 schrijft de advocaat van [eiser 1] c.s. aan [gedaagde 1] c.s. dat ‘
Inmiddels is er sprake van verzuim waardoor zich een situatie voordoet als omschreven in artikel 1 van de Overeenkomst van Borgtocht. Cliënten roepen hierbij de door u gestelde borg in’. Vorenstaande betekent dat in de visie van [eiser 1] c.s., [gedaagde 1] en [B] in ieder geval op 3 april 2020 tekort zijn geschoten in de nakoming en dat hij daarom een opeisbare (want ‘inmiddels is er sprake van verzuim’) vordering had verkregen op
[gedaagde 1] c.s. uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht. Volgens artikel 125 lid 1 Rv is een geding aanhangig vanaf het moment van dagvaarding. [eiser 1] c.s. heeft de dagvaarding aan [gedaagde 1] c.s. op 9 april 2021 doen betekenen. Het standpunt van
[eiser 1] c.s. dat de ingebrekestelling van 25 september 2017 aan [gedaagde 1] en [B] ook als het aanhangig maken van het geschil kan worden gezien, volgt de rechtbank met het oog op artikel 125 lid 1 Rv niet. Bovendien zijn [gedaagde 1] en [B] een andere partij dan
[gedaagde 1] c.s. De conclusie is dat [eiser 1] c.s. het geschil conform artikel 8 overeenkomst van borgtocht te laat aanhangig heeft gemaakt, nu er tussen 3 april 2020 en 9 april 2021 meer tijd is verstreken dan één jaar. Stuiting van een vervaltermijn is niet mogelijk. Het verweer van [eiser 1] c.s. dat het beroep van [gedaagde 1] c.s. op verval van recht in strijd zou zijn met de redelijkheid en de billijkheid omdat [gedaagde 1] c.s. op geen van de (sommatie)brieven heeft gereageerd, kan hem niet baten. Het is immers aan [eiser 1] c.s. om zijn vorderingsrecht te bewaken en zijn vordering tijdig in te stellen. Dat [eiser 1] c.s. dat niet heeft gedaan, blijft voor zijn eigen risico.
Conclusie
5.10.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsvordering van [eiser 1] c.s. op [gedaagde 1] c.s. uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht is vervallen, zodat zijn vorderingen reeds om die reden worden afgewezen. De overige door partijen ingenomen standpunten hoeven daarom niet meer te worden besproken. De conclusie is dat de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser 1] c.s. een juridisch afdwingbare betalingsvordering heeft op [gedaagde 1] c.s. afwijst. Het door [eiser 1] c.s. gevorderde bedrag van [gedaagde 1] c.s. kan derhalve ook niet worden toegewezen. Samenvattend worden de vorderingen van [eiser 1] c.s. afgewezen.
5.11.
Gelet op de aard en omvang van het geschil tussen partijen, overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende. Ook indien de rechtsvordering van [eiser 1] c.s. niet zou zijn vervallen, zou niet direct zijn toegekomen aan toewijzing van zijn vorderingen. Om te kunnen oordelen dat [eiser 1] c.s. een juridisch afdwingbare betalingsvordering op [gedaagde 1] c.s. heeft, zou op grond van de geldlenings- en borgtochtovereenkomst immers eerst moeten komen vast te staan dat (i) [gedaagde 1] en [B] tekort zijn geschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomst en (ii) dat [eiser 1] c.s. zijn zekerheden voor de geldlening heeft uitgewonnen.
In deze procedure is niet gesteld of gebleken dat [eiser 1] c.s. bijvoorbeeld zijn hypotheekrecht en/of pandrecht ten laste van [gedaagde 1] en [B] heeft uitgewonnen.
Proces- en nakosten
5.12.
[eiser 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 952,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,00 punt × tarief € 1.114,00)
totaal € 3.180,00
5.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 3.180,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00
aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2022.