ECLI:NL:RBOVE:2022:754

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
ak_ 22 _ 273
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van intrekking omgevingsvergunningen op basis van Bibob-advies

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van [naam vennootschap 1] B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De zaak betreft de intrekking van omgevingsvergunningen op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob. Verzoekster had op 20 juli 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een geluidswand, maar deze werd geweigerd op basis van het Bibob-advies dat op 10 december 2021 was uitgebracht. Dit advies concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat de intrekking van de vergunningen onherstelbare schade zou veroorzaken en de continuïteit van haar bedrijf in gevaar zou brengen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig was. Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, concludeerde de voorzieningenrechter dat het primaire besluit niet zonder nadere beoordeling van de evenredigheid en verbetering van de motivering in stand kon blijven. De voorzieningenrechter schorste het primaire besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 22/273
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam vennootschap 1] B.V., te [vestigingsplaats] verzoekster,

gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Daan.

Procesverloop

Bij (primair) besluit van 1 februari 2022 heeft verweerder naar aanleiding van het desgevraagd verkregen advies van het Landelijk Bureau Bibob (verder: het LBB-advies) ingetrokken:
  • de aan verzoekster op 1 maart 2018 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor het uitvoeren van haar bedrijfsactiviteiten op het perceel [adres 1] te Enschede, en
  • de aan verzoekster op 30 juli 2019 verleende maar ongebruikte omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfspand en het plaatsen van een geluidswand op het perceel [adres 2] te Enschede.
Bij het primaire besluit heeft verweerder verder de door verzoekster op 20 juli 2021 aangevraagde omgevingsvergunning voor het plaatsen van een geluidswand aan de [adres 2] te Enschede op basis van het LBB-advies geweigerd. Verweerder heeft verzoekster er bij het primair besluit op gewezen dat zij:
  • alle vergunningplichtige milieuactiviteiten dient te beëindigen en beëindigd te houden,
  • alle vergunningplichtige bouwwerkzaamheden dient te staken en gestaakt te houden, en
  • alle op basis van de ingetrokken of geweigerde omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen uitgevoerde bouwwerkzaamheden dient terug te draaien.
Indien verzoekster dat niet doet, overweegt verweerder om bestuurlijke vervolgmaatregelen te treffen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit op 7 februari 2022 bezwaar gemaakt.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter voorts op 7 februari 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende:
  • het op voorhand treffen van een zodanige ordemaatregel dat verzoekster de reeds verleende omgevingsvergunningen kan blijven gebruiken tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter;
  • schorsing van het primaire besluit, althans te oordelen dat verzoekster haar bedrijf kan blijven uitoefenen alsof de omgevingsvergunningen niet zijn ingetrokken of geweigerd, tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op verzoek van de voorzieningenrechter het volgende nader beslist:
  • bij bief van 9 februari 2022: opschorting van de intrekking van de omgevingsvergunning van 1 maart 2018 tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter; én daarnaast
  • bij brief van 10 februari 2022: er zal niet handhavend worden opgetreden tegen de zonder omgevingsvergunning uitgevoerde bouwwerkzaamheden tot de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
Op 8 maart 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Het onderzoek ter zitting heeft voor zover dit betrekking had op de inhoud van het LBB-advies achter gesloten deuren plaats gevonden. Verzoekster is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 1] bijgestaan door verzoeksters gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. C. Ebbers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De voorlopige voorzieningenprocedure
1. Uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het instellen van bezwaar of beroep de werking van een besluit niet opschort. Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar of beroep tegen is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel hierover van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Onverwijlde spoed
2. Uit het primaire besluit volgt, dat verzoekster (een deel van) haar bedrijfsactiviteiten onmiddellijk dient te staken, teneinde handhavingsmaatregelen te voorkomen. Als gevolg daarvan zal verzoekster – zo stelt zij – onherstelbare schade lijden en zal de continuïteit van haar bedrijf zodanig gevaar lopen dat een faillissement het gevolg zal zijn. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hiermee gegeven.
Feiten en omstandigheden
3.1
Naar aanleiding van de door verzoekster ingediende aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een geluidswand heeft verweerder in het kader van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder: de Wet Bibob) op 21 oktober 2021 een Bibob-advies opgevraagd bij het LBB.
3.2
Het LBB heeft op 10 december 2021 aan verweerder rapport uitgebracht. Het LBB komt daarin tot de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet Bibob).
Meer concreet ligt aan die conclusie ten grondslag:
  • het handelen in strijd met de [wet 2] en het daaruit verkregen financiële voordeel door [naam 2] , welke als statutair directeur leiding gaf aan verzoekster (de zogenoemde A-grond); en
  • het handelen in strijd met de Wet algemene bepalingen (verder: Wabo) door verzoekster en de [wet 1] en het daaruit verkregen financiële voordeel door [naam 1] als indirect leidinggevende van verzoekster (de zogenoemde B-grond).
3.3
Verweerder heeft hierin aanleiding gezien tot het nemen van het primaire besluit, en de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren en de eerder reeds verleende omgevingsvergunningen in te trekken.
Juridisch kader
4. Het voor dit verzoek om een voorlopige voorziening relevante juridisch kader is vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
In geschil is de vraag of het primaire besluit naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven.
5.2.1
[naam vennootschap 1] B.V. en [naam vennootschap 2] B.V.
Verzoekster stelt, dat verzoekster en [naam vennootschap 2] B.V. twee verschillende entiteiten zijn en twee afzonderlijke inrichtingen op de adressen [adres 2] respectievelijk [adres 1] . [naam 2] was als directeur in dienst van verzoekster, maar niet in dienst van [naam vennootschap 2] B.V. en ook niet betrokken bij de uitvoering en financiering van de activiteiten daarvan. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning van 30 juli 2019 is een uitgebreide toelichting over beide bedrijven gegeven die verweerder ook heeft geaccepteerd. De besluitvorming van verweerder zou voor [naam vennootschap 2] B.V. dan ook geen nadelige gevolgen mogen hebben en dat is nu onduidelijk.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Uit de gedingstukken blijkt dat tussen verzoekster en [naam vennootschap 2] B.V. een nauw zakelijk samenwerkingsverband bestaat. [naam 1] is van beide entiteiten de (middelijk) bestuurder en enig aandeelhouder. [naam 2] was ten tijde van het onderhavige besluit algemeen directeur van verzoekster en kon/mocht deze zelfstandig vertegenwoordigen en uit dien hoofde invloed uitoefenen op te benutten financiële middelen. Bovendien zijn de vergunningen in geding, verleend aan verzoekster en is er formeel door [naam vennootschap 2] B.V. nimmer verzocht om dit aan te passen. Dit betekent dat alle bedrijfsactiviteiten van [naam vennootschap 2] B.V. die voortvloeien uit de aan verzoekster verleende vergunningen net zo worden geraakt door de besluitvorming van verweerder als dat voor verzoekster geldt. Op dit punt is er dan ook geen sprake van onduidelijkheid of onzorgvuldige besluitvorming.
5.2.2
Het Bibob-advies
Verzoekster bestrijdt de juistheid het Bibob-advies.
Zij stelt ten aanzien van de A-grond, kort samengevat, dat geen (ernstig) gevaar bestaat dat de ingetrokken en geweigerde omgevingsvergunningen mede gebruikt zijn of zullen worden om uit strafbare feiten verkregen gelden/voordelen te benutten, omdat:
[naam 2] wel degelijk een betalingsregeling heeft getroffen en de vordering trouw elke maand aflost;
het strafbare feit, waarvoor hij is bestraft, geen enkele relatie heeft met verzoekster; verzoekster was daarvan ook niet op de hoogte;
[naam 2] is direct na het primaire besluit ontslagen en er is een nieuwe directeur aangesteld en het KvK-register is aangepast.
In de visie van verzoekster heeft het LBB het strafrechtelijk verleden van [naam 2] ten onrechte meegewogen.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat van het door [naam 2] wederrechtelijk verkregen voordeel van circa € 14.500 in het kader van een ontnemingsmaatregel deels via een betalingsregeling is afgelost en dat daarvan nog een bedrag van circa € 8.700 resteert. Onbetwist is, dat het niet afgeloste deel naar vaste rechtspraak (uitspraak van de Afdeling op 15 juli 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2226) onderdeel blijft uitmaken van het vermogen. Verweerder heeft dit derhalve voor dat deel ook bij het primaire besluit kunnen betrekken. Dat het strafbare feit waarvoor [naam 2] is bestraft – zoals verzoekster stelt – uitsluitend en volledig ten doel had om de [gecensureerd] te financieren en geen relatie had met de activiteiten van verzoekster, maakt dat niet anders. Dat geldt evenzeer voor het feit dat [naam 2] inmiddels zijn functie van algemeen directeur bij verzoekster niet meer uitoefent en (weer) werkzaam is als logistiek medewerker. Die gewijzigde situatie dateert immers van na het primaire besluit.
Ten aanzien van de B-grond stelt verzoekster, dat de drie in het LBB-advies geconstateerde vergrijpboetes (van 5 december 2018, 6 april 2019 en 29 maart 2019) wegens handelen in strijd met de [wet 1] (in begin 2013, begin 2015 en respectievelijk begin 2017) door
[naam 1] niet mogen worden meegewogen, omdat deze:
- primair: (uitgaande van de pleegdata) allen langer dan drie jaren geleden zijn gepleegd;
- subsidiair: (uitgaande van de boetedata) deels langer dan drie jaren geleden zijn opgelegd.
Verzoekster meent daarnaast dat de opgelegde last onder dwangsom voor een onschuldige overtreding ten onrechte wordt meegewogen.
Verzoekster betwist, dat er ernstig gevaar bestaat dat de al verleende omgevingsvergunningen en de aangevraagde vergunningen gelet op deze voorgeschiedenis mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Anders dan verzoekster oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder de vergrijpboetes en de opgelegde dwangsom heeft kunnen meewegen voor de beoordeling van de B-grond. Dat de [wet 1] -overtredingen langer dan drie jaren geleden zijn gepleegd en de vergrijpboetes (deels) langer dan drie jaren geleden zijn opgelegd, staat daaraan gelet op het geheel aan feiten, de oorzaak (gelegen in het niet kunnen aantonen van de financiering van investeringen) en de ernst daarvan niet in de weg. Dat geldt naar het voorlopig oordeel in beginsel evenzeer voor de aan verzoekster opgelegde dwangsom, nu daartussen een directe relatie wordt gelegd in artikel 3 van de Bibob en artikel 2.20 van de Wabo. Het punt of een last onder dwangsom kan worden aangemerkt als een bestuurlijke boete in de zin van artikel 3, achtste lid van de Wet Bibob en/of dat het feit waarvoor de last onder dwangsom is opgelegd als strafbaar feit kan worden aangemerkt, zal de voorzieningenrechter in het kader van deze voorlopige voorziening verder onbesproken laten.
Op grond van vaste rechtspraak (onder meer uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:818), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. De voorzieningenrechter oordeelt, dat verweerder hieraan heeft voldaan en zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het LBB-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
5.2.3
Strijd met de wet.
In dit verband voert verzoekster aan, dat het primaire besluit een vooropgezet doel heeft, namelijk het uitlokken van wetsovertredingen zodat verweerder een reden heeft om verzoekster een bestuurlijke last op te leggen. Dit acht zij in strijd met artikel 47 Sr.
Dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting zijn concrete aanwijzingen gebleken waaruit kan worden vastgesteld, dat verweerder met het primaire besluit heeft beoogd om verzoekster uit te lokken tot het plegen van nieuwe strafbare feiten. De voorzieningenrechter gaat hieraan dan ook voorbij.
5.2.4
Strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Zorgvuldigheid en rechtszekerheid
Verzoekster stelt in het kader van deze beginselen, dat:
a. a) de consequenties van het primaire besluit voor haar onduidelijk zijn, omdat niet vermeld is welke milieuactiviteiten haar wel of niet nog worden toegestaan noch welke bouwwerkzaamheden zouden moeten worden teruggedraaid en op welke wijze dat zou moeten gebeuren;
b) zij er nimmer door verweerder over is geïnformeerd, dat de haar eerder opgelegde last onder dwangsom (parkeren buiten de parkeervakken; containers plaatsen buiten het eigen terrein) zouden kunnen worden meegewogen in een Bibob-onderzoek.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat verweerder in het primaire heeft aangegeven welke omgevingsvergunning is geweigerd en welke twee er zijn ingetrokken. Uit de daaraan ten grondslag liggende aanvragen, die zij zelf bij verweerder heeft ingediend, en voor zover relevant de toekenning daarvan, moet verzoekster in staat worden geacht om concreet vast te stellen welke activiteiten als gevolg van de weigering/intrekking direct én met terugwerkende kracht als niet toegekend moeten worden beschouwd. Dat de consequenties van het primaire besluit als zodanig onduidelijk voor verzoekster is, wordt dan ook niet door de voorzieningenrechter gevolgd. Dat verweerder indertijd niet al aan verzoekster heeft gemeld, dat het opleggen van een last onder dwangsom op termijn kan leiden tot een negatief LBB-advies, acht de voorzieningenrechter niet zodanig in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat verweerder van het nemen van primaire besluit had moeten afzien.
Evenredigheidbeginsel
Verzoekster acht het primaire besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb.
Zij stelt in dit verband, dat het primaire besluit grote gevolgen voor haar bedrijfsvoering heeft. Zij zal:
haar bedrijfsvoering per direct moeten staken;
haar directeur moeten ontslaan
het door haar gebouwde moeten afbreken/slopen
onherstelbare schade lijden en faillissement moeten aanvragen,
terwijl verweerder enerzijds geen begunstigingstermijn heeft gesteld en er anderzijds geen risico is op acute milieu- of bouwovertredingen of anderszins gevaar. Verzoekster meent dat verweerder ook een minder vergaand besluit had kunnen nemen, bijvoorbeeld door (alsnog) voorwaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden.
In het primaire besluit heeft verweerder ten aanzien van dit aspect overwogen, dat een zorgvuldige en proportionele afweging is gemaakt. Omdat de strafbare feiten zeer ernstig zijn, dient dat in de regel te leiden tot de weigering of de intrekking van een vergunning. Het verbinden van voorschriften acht verweerder onvoldoende om het ernstige gevaar weg te of te beperken. Verweerder acht het primaire besluit evenredig aan de gevolgen daarvan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of het primaire besluit al dan niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dient te worden getoetst met inachtneming van de recente jurisprudentie van de Afdeling zoals onder andere verwoord in de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285).
Uit die jurisprudentie volgt dat de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel afhankelijk is van een veelheid aan factoren en daarom van geval tot geval verschilt. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast, dat de wet niet voorschrijft dat omgevingsvergunningen in een situatie als de onderhavige dwingendrechtelijk moeten worden geweigerd of ingetrokken. Het primaire besluit stoelt dan ook op verweerders Beleidsregel Wet Bibob gemeente Enschede 2019 (verder: Bibob-beleid), waaraan verweerder zichzelf gehouden acht.
Op grond van artikel 8.1, vijfde lid, aanhef en onder a en b van het Bibob-beleid is, als volgens het LBB-advies sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de wet, verweerder gehouden om over te gaan tot een negatief besluit op de aanvraag om een beschikking dan wel een besluit tot intrekking van een beschikking. Op grond van artikel 8.1, zesde lid van het Bibob-beleid kan verweerder, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Ingevolge artikel 8.1, zevende lid van het Bibob-beleid vindt een negatief besluit op een aanvraag of een intrekking
slechts plaats indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het primaire besluit bij de toepassing van deze beleidsbepaling vooralsnog onvoldoende gemotiveerd waarom het belang bij intrekking van de verleende vergunningen zwaarder moet wegen dan de belangen van verzoekster bij het kunnen voortzetten van haar bedrijfsactiviteiten met alle gevolgen van dien en waarom verweerder niet heeft kunnen volstaat met een lichtere maatregel. Zoals aangegeven geeft het Bibob beleid daartoe de mogelijkheid.
5.3
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter zal het primaire besluit in bezwaar gelet op het voorgaande niet als zodanig, en in ieder geval niet zonder nadere beoordeling van de evenredig en verbetering van de motivering, in stand kunnen blijven.
In die situatie weegt het belang van verzoekster om vooralsnog haar activiteiten niet te hoeven beëindigen, zwaarder dan het belang van verweerder bij onmiddellijke effectuering van het besluit.
Conclusies
6.1
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het primaire besluit te schorsen tot zes weken na verweerders beslissing op bezwaar, voor zover daarbij de eerder aan verzoekster verleende vergunningen zijn ingetrokken.
6.2.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6.3
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot € 1.518 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde per punt van € 759 en de wegingsfactor 1), vermeerderd met de reiskosten op basis van openbaar vervoer (Enschede-Zwolle v.v.) á € 27,78.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het besluit van 1 februari 2022, voor zover daarbij de aan verzoekster verleende omgevingsvergunningen zijn ingetrokken tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.545,78.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage bij de uitspraak
De Wet Bibob
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Wabo
Artikel 2.20
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het LBB bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is op een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, waarvoor bij die maatregel is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 5.19
1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b. niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
c. de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
d. de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.
2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b. in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Beleidsregel Wet Bibob gemeente Enschede 2019
Artikel 1.3
1. Waar in deze beleidsregel wordt verwezen naar risicocategorieën betreft het de volgende:
j. Recyclingbedrijven
Artikel 2.1
1. Uitvoering van een Bibob-onderzoek vindt plaats bij elke aanvraag voor een:
g. omgevingsvergunning voor het geheel of gedeeltelijk bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid onder a Wabo): (…)
h. omgevingsvergunning (milieu) voor het oprichten van een inrichting, (…)
Artikel 8.1
1. Het bestuursorgaan besluit in beginsel om een aanvraag om een beschikking buiten behandeling te laten bij weigering van de betrokkene om het in artikel 7.1 bedoelde Bibob-vragenformulier of de Bibob-vragenlijst volledig in te vullen of om de op basis van het Bibob-vragenformulier of de Bibob-vragenlijst verzochte gegevens volledig te verstrekken.
2. Het bestuursorgaan zal, als het Bibob-onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, een beschikking in beginsel intrekken bij weigering van de betrokkene om het in artikel 7.1 bedoelde Bibob-vragenformulier of de Bibob-vragenlijst volledig in te vullen of om de op basis van het Bibob-vragenformulier of de Bibob-vragenlijst verzochte gegevens volledig te verstrekken, waarbij de weigering overeenkomstig artikel 4 van de wet wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de wet.
3. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek in de verstrekking van gegevens te herstellen conform de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen aan het LBB in het geval, bedoeld in artikel 12, vierde lid van de wet.
5. Indien volgens het eigen onderzoek of volgens het advies van het LBB sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de wet gaat het bestuursorgaan over tot:
a. een negatief besluit op de aanvraag om een beschikking, waaronder begrepen een subsidie;
b. een besluit tot intrekking van een beschikking, waaronder begrepen een subsidie;
6. Het bestuursorgaan kan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
7. Het bestuursorgaan gaat in beginsel over tot een negatief besluit op de aanvraag om een beschikking of tot intrekking van een beschikking, indien volgens het eigen onderzoek of volgens het advies van het LBB sprake is van een vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet. Een negatief besluit op de aanvraag of intrekking vindt slechts plaats indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
8. Voordat een bestuursorgaan aan een beschikking voorschriften verbindt als bedoeld in artikel 3, zevende lid van de wet, en voordat een bestuursorgaan een voor de betrokkene negatieve beslissing (een negatief besluit op de aanvraag om een beschikking of een besluit tot intrekking van een beschikking) neemt op grond van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de wet, dan wel op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de wet, stelt het de betrokkene in de gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen.
9. Een door het bestuursorgaan op grond van de wet genomen negatief besluit op de aanvraag voor een beschikking of besluit tot intrekking van de beschikking is vatbaar voor bezwaar. Tegen de beslissing op bezwaar kan beroep worden ingesteld.
Awb
Artikel 3:4 van de Awb bepaalt:
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.