ECLI:NL:RBOVE:2022:716

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
ak_21_2374
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte voor het jaar 2020 en heffingsplicht van verhuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte voor het belastingjaar 2020. Eiseres, een verhuurder die een pand in Almere kamergewijs verhuurt aan studenten, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn was opgelegd. De aanslag was gebaseerd op één vervuilingseenheid, terwijl de vorige eigenaar van het pand al een hogere aanslag had betaald voor het belastingjaar 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de heffingsplichtige is, omdat zij per 23 oktober 2020 eigenaar is geworden van de bedrijfsruimte. Eiseres stelde dat zij geen zuiveringsheffing verschuldigd is, omdat de vorige eigenaar al had betaald. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsplicht van eiseres is aangevangen op het moment dat zij eigenaar werd van het pand, ongeacht de betalingen van de vorige eigenaar. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres verworpen en geoordeeld dat de aanslag op juiste gronden was opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 21/2374

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiseres,gemachtigde: [naam 2]

en
de heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn,verweerder,
gemachtigde: [naam 1] .

Procesverloop

Met dagtekening van 30 september 2021 heeft verweerder namens het Waterschap Zuiderzeeland eiseres voor het tijdvak van 23 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte voor het belastingjaar 2020 opgelegd van € 178,50, gebaseerd op 3 vervuilingseenheden (v.e.).
Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2021 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de belastingaanslag verminderd naar één v.e. en een bedrag van € 59,50.
Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2022. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder eiseres over de periode van 23 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 op juiste gronden een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte, gebaseerd op één v.e. heeft opgelegd.
2. Eiseres heeft op 23 oktober 2020 het pand [adres] te Almere in eigendom verkregen. Dit pand wordt kamergewijs verhuurd.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij over de periode van 23 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 geen zuiveringsheffing verschuldigd is, omdat door de vorige eigenaar van het pand de zuiveringsheffing over het belastingjaar 2020 al betaald is. Nu voor het gehele kalenderjaar 2020 voor het pand [adres] te Almere de verschuldigde zuiveringsheffing is geheven bij de vorige eigenaar staat het verweerder niet vrij om eiseres nogmaals te belasten voor dezelfde zuiveringsheffing. Dat zou een dubbele heffing zijn. Een aanvullende heffing is alleen mogelijk indien aan de vorige eigenaar een teruggaaf zou zijn verleend, maar daarvan is geen sprake.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op 26 november 2019 heeft de Algemene Vergadering van Waterschap Zuiderzeeland de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Zuiderzeeland 2020 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt, ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verordening worden ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte aan de heffing onderworpen: degene die het gebruik heeft van die ruimte.
Artikel 3, derde lid, onder c, van de Verordering bepaalt dat voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte heffingplichtig is: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 4, eerste lid, van de Verordening bepaald dat de heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten verschuldigd is bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van bedrijfsruimte en dat eiseres per 23 oktober 2020 eigenaar is van deze bedrijfsruimte. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening is de heffingsplicht van eiseres dan ook aangevangen op 23 oktober 2020.
Dat de vorige eigenaar over het belastingjaar 2020 al zuiveringsheffing heeft betaald naar 3 v.e. doet aan vorenstaande niet af. Nergens is in de Verordening opgenomen dat een bedrijfsruimte voor maximaal 3 v.e. kan worden aangeslagen. Dat de vorige eigenaar al betaald heeft naar 3 v.e. maakt dit niet anders. De vorige eigenaar kan namelijk bij verweerder een verzoek indienen om vermindering van de aan hem opgelegde aanslag over het laatste kwartaal van 2020.
8. Ter zitting is door eiseres betwist dat zij de gebruiker van de onroerende zaak is. De woning wordt kamergewijs verhuurd aan studenten, en zij zijn de gebruikers van de woning.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Uit artikel 3, derde lid, onder c, en de toelichting bij de Verordening blijkt dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
Eiseres is de verhuurder en derhalve degene die heffingplichtig is. Dat zij deze heffing niet meer kan of wil verhalen op haar huurders doet aan het vorenstaande niet af.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
Y. van Arnhem, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel