ECLI:NL:RBOVE:2022:658

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
08.033760.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte na jarenlange onduidelijkheid over de dood van Els Slurink

De rechtbank Overijssel heeft op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een 46-jarige man uit Geldrop, die werd beschuldigd van de dood van de Groningse Els Slurink. De man werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar voor doodslag. Het slachtoffer werd in de nacht van 20 op 21 maart 1997 in haar woning in Groningen dood aangetroffen, met een steekwond in de borst. Jarenlang bleef de dader onbekend, totdat moderne DNA-onderzoeksmethoden in 2020 de verdachte in beeld brachten. De rechtbank oordeelde dat het DNA-materiaal onder de nagels van het slachtoffer afkomstig was van de verdachte, wat leidde tot de conclusie dat hij de dader was. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord en gekwalificeerde doodslag, maar veroordeelde hem voor meer subsidiaire doodslag. De rechtbank hield rekening met de impact van de daad op de nabestaanden en de maatschappij, en benadrukte het onbeschrijfelijke leed dat de verdachte had veroorzaakt door zijn daden en het gebrek aan openheid over de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Groningen
Parketnummer: 08.033760.21 (P)
Datum vonnis: 9 maart 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] (Iran),
verblijvende in de P.I. Grave, Muntlaan 1, 5361 ME Grave.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 12 mei 2021, 14 juli 2021, 6 oktober 2021, 15 december 2021 en 15, 16 en 23 februari 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P.M. van der Spek en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997 in Groningen [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997, te Groningen,
opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van
enig strafbaar feit, te weten diefstal ex artikel 310 Wetboek van Strafrecht en/of poging tot diefstal ex artikel 310 juncto 45 Wetboek van Strafrecht, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en/of de hartstreek te steken.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Inleiding
In de middag van 21 maart 1997 werd [slachtoffer] levenloos aangetroffen in haar woning aan het [adres 1] te Groningen.
Uit onderzoek bleek dat zij in de nacht van donderdag 20 op vrijdag 21 maart 1997 om het leven was gebracht. Zij was in- /onder de linkerborst gestoken.
Het slachtoffer was op het moment van overlijden 33 jaar oud. Zij werkte in Groningen bij het [bedrijf] als psychologe/coördinatrice van het [kliniek] . Zij deed onderzoek naar seksueel misbruik van kinderen en was bezig met wetenschappelijk onderzoek om te promoveren.
Op 21 maart 1997 had het slachtoffer een afspraak met het ziekenfonds over de financiering van haar werk. Toen zij niet op deze afspraak verscheen, werd men ongerust. Zij had haar afwezigheid niet van te voren gemeld. Er werd geprobeerd telefonisch contact met haar te krijgen, maar er werd niet opgenomen. Daarop zijn twee medewerksters van het [kliniek] naar haar huis gegaan. Er werd niet gereageerd op het aanbellen. De gordijnen van de slaapkamer waren gesloten. Toen de medewerksters door een jaloezie voor het woonkamerraam keken, zagen zij het slachtoffer op de grond liggen en werd de politie gewaarschuwd. Het slachtoffer bleek te zijn overleden.
Bij het forensisch onderzoek op de plaats delict zijn de handen van het slachtoffer verpakt en later zijn de nagels geknipt en bemonsterd voor DNA-onderzoek.
Het strafrechtelijk onderzoek naar de gewelddadige dood van het slachtoffer werd meermalen afgesloten zonder dat een verdachte werd aangehouden. Bij herhaald DNA-onderzoek kwam verdachte in 2020 in beeld.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Voor de match van verdachte met het DNA onder een nagel van de rechterhand van het slachtoffer heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de maximale matchkans berekend.
Met het aantreffen van DNA-materiaal onder de nagels van het slachtoffer staat vast dat zij zich op één of andere manier moet hebben verweerd. Nu het mengprofiel in bemonstering ACV878#05 relatief meer DNA van verdachte bevat dan van het slachtoffer, is het aannemelijk dat dit door intensief contact is ontstaan, waarschijnlijk doordat het slachtoffer heeft gekrabd. Dat het DNA op een andere wijze dan door het delict onder de nagels van het slachtoffer is terechtgekomen, is onaannemelijk. Verdachte is dan ook degene geweest die het slachtoffer heeft gedood.
De primair ten laste gelegde ‘voorbedachte rade’ kan niet worden bewezen. De subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag evenmin. Verdachte dient dan ook vrijgesproken te worden van het primair en subsidiair ten laste gelegde en veroordeeld te worden voor de meer subsidiair ten laste gelegde doodslag.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Verdachte dient van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Verdachte ontkent het slachtoffer te hebben gedood. De autosomale DNA-match onder één van de nagels van de rechterhand van het slachtoffer kan niet worden aangemerkt als een daderspoor. Door het tijdsverloop van bijna 25 jaar is het zeer gecompliceerd voor verdachte om een verklaring te geven voor deze DNA-match. In het dossier ontbreekt evenwel elke concrete aanwijzing richting verdachte, terwijl andere scenario’s die tot de dood van het slachtoffer hebben kunnen leiden, niet kunnen worden uitgesloten.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Het overlijden van slachtoffer [slachtoffer]
Op 21 maart 1997 om 14.50 uur werd het slachtoffer, [slachtoffer] , in haar woning aan het [adres 1] te Groningen levenloos aangetroffen.
Het slachtoffer lag op haar rug in de deuropening van de woonkamer. De voordeur van de woning was gesloten en zat op het nachtslot. De achterdeur was dicht, maar zat niet op slot. De slaapkamer van het slachtoffer was gelegen aan de voorzijde van de woning. Daar stond een bolschemerlamp aan en de plafonnière brandde. Boven de wastafel, die in de slaapkamer hing, brandde ook de verlichting, evenals in het toilet. [1] In de woning werden geen sporen van geweld of een worsteling aangetroffen. [2]
De schoonmaakster was op 20 maart 1997 nog in de woning van het slachtoffer geweest. Zij heeft daarover het volgende verklaard:

U vraagt mij naar [slachtoffer] . Afgelopen donderdag, 20 maart 1997, ben ik in haar woning aan het werk geweest, tot 16.00 uur. Zij was niet thuis.” [3]
Het slachtoffer had op 20 maart 1997 in de avond een afspraak bij haar psycholoog. Dat blijkt uit de verklaring van de psycholoog:

De laatste keer dat ik [slachtoffer] gezien heb was donderdag 20 maart 1997. Zij arriveerde om 19.45 uur bij mijn praktijk. Om 20.30 uur die dag verliet zij mijn praktijk. [4]
Het slachtoffer heeft vervolgens die avond om 21:27 uur de film The Godfather 3 voor één dag gehuurd bij de videotheek aan [adres 2] te Groningen. Dit blijkt uit een uitdraai uit het computersysteem van de videotheek. Deze videoband is aangetroffen in de woning van het slachtoffer. [5]
De buren aan weerszijden van de woning van het slachtoffer hebben midden in de nacht geluiden gehoord vanuit de woning van het slachtoffer.
De buurman van de woning aan het [adres 3] heeft daarover onder meer het volgende verklaard:

U vraagt mij naar eventuele bijzonderheden op donderdag 20 maart 1997. Ik ging die donderdag omstreeks 23.45 uur naar bed. De slaapkamer van mij grenst aan de slaapkamer van de vrouw waarover u spreekt. Op een tijdstip gelegen tussen 00.00 en 01.30 uur werd ik plotseling wakker. Ik hoorde herrie uit de woning naast mij, zijnde perceel [adres 1] . Mijn eerste indruk was dat het een feestje was, maar ik hoorde geen muziek en dat kon het dus niet zijn. Later hoorde ik twee personen op een agressieve manier tegen elkaar spreken. Ik hoorde een mannen- en vrouwenstem. Buiten het geschreeuw/geroep had ik het gevoel dat er twee mensen achter elkaar aanliepen. Ik hoorde een bonkerig geluid. Ik schat dat het geschreeuw/geroep en het achter elkaar aanlopen in totaal ongeveer 2 minuten heeft geduurd. Tevens hoorde ik tot slot een "bonk", alsof er iets zwaars op de grond viel. Nadien heb ik niets meer gehoord. Het was abrupt afgelopen. [6]
De buurvrouw van de woning aan het [adres 4] heeft onder meer als volgt verklaard:

Verder kan ik u over de nacht van donderdag op vrijdag 20/21 maart 1997 vertellen dat ik mij omstreeks 23.00 in mijn woonkamer bevond. Vervolgens ben ik in de achterkamer achter de naaimachine gaan zitten en heb daar tot ongeveer 01.30 uur genaaid. Tussen 00.30 en 01.00 uur hoorde ik gebons op een vloer. Ik hoorde tevens een man en vrouw luid tegen elkaar spreken. Ik kon niet verstaan wat zij tegen elkaar zeiden. Het waren korte losse kreten. Het gebons duurde twee korte periodes van ongeveer totaal 3 a 5 minuten. Tevens hoorde ik nog een kreet van: "Au, au" of iets degelijks. Nadien heb ik geen enkel geluid meer gehoord. [7]
Aangezien het slachtoffer op 21 maart 1997 dood is aangetroffen in haar woning, leidt de rechtbank uit voornoemde bewijsmiddelen af dat zij in de nacht van 20 maart 1997 op
21 maart 1997 in haar woning om het leven is gebracht.
Bij het aantreffen van het slachtoffer in de woning is een voorlopige lijkschouw uitgevoerd door een GGD schouwarts. Daarbij werd een steekwond onder de linkerborst van het slachtoffer aangetroffen. Ter voorkoming van het verloren gaan van microsporen zijn de handen van het slachtoffer daarop verpakt in plastic zakken. [8]
Uit de sectie is gebleken dat het slachtoffer door een steekverwonding om het leven is gekomen. Het rapport van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie vermeldt daarover onder meer het volgende:

Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
A 1. Eén steekkanaal, met insteekopening links voorwaarts in de borstklier, en verlopend in een richting van links naar rechts, van voor naar achter en van boven heel iets naar onder, tot in de rechter hartkamer. Lengte van dit steekkanaal, gemeten aan het lijk, naar schatting
Circa 11-14 cm
2. Circa 200 cc bloed en stolsels in het hartzakje. Grote bloeduitstorting in het middenschot.
In de linker borstholte circa 150 cc bloed.
3. Bloedrijke inwendige organen.
B. Geen ziekelijke orgaanafwijkingen die ten aanzien van het intreden van de dood van
betekenis geweest kunnen zijn, aanwijsbaar.
Afgezien van een weinig bloed in de kleding was er geen uitwendig bloedverlies.
Bij sectie bleek de steekverwonding sub A1. Deze wijst op gestoken worden met een lang, smal, scherp voorwerp. De vorm van de insteekopening past bij een voorwerp met één snijdende kant.
Blijkens de bevindingen sub A2 is de steekverwonding bij leven opgelopen.
De verwonding sub A1 heeft de dood tot gevolg gehad, op basis van orgaan- en weefselbeschadiging van met name het hart, met daardoor (inwendig) bloedverlies waaronder onder meer z.g. harttamponade (dat is het zich vullen van het hartzakje met bloed) en mede hierdoor slechte hartfunctie.
De bevindingen sub A3, hoewel niet specifiek, passen bij een slechte hartfunctie juist voor het overlijden.
Conclusie
[slachtoffer] , oud 33 jaren, had één steekverwonding aan de borst opgelopen, met beschadiging van onder meer het hart. Het oplopen van deze verwonding heeft de dood tot gevolg gehad. [9]
4.4.2
Het DNA-onderzoek
Tijdens de sectie zijn afgeknipte nagels van zowel de rechterhand als de linkerhand van het slachtoffer in beslag genomen. De afgeknipte nagels van de rechterhand hebben het identiteitszegel met het nummer ACV878 gekregen en de afgeknipte nagels van de linkerhand het nummer ACV879. [10]
De nagels zijn onderzocht bij het, destijds zogeheten, Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie. Daarbij is het volgende gerapporteerd:

Op de nagels van de rechter- en de linkerhand [SVO 15, SVO 16] van het slachtoffer [slachtoffer]
is een geringe hoeveelheid bloed aangetroffen. Deze bloedsporen blijven op het
Gerechtelijk Laboratorium bewaard voor een eventueel uit te voeren vergelijkend (DNA)-
onderzoek. [11]
Vervolgens is DNA-onderzoek uitgevoerd. Daarbij is het volgende gerapporteerd:

Op grond van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek bestaat het bloed op de
afgeknipte nagels van de rechterhand [SVO 15/ACV878) van het slachtoffer [slachtoffer]
uit een mengsel van biologisch materiaal van het slachtoffer [slachtoffer] zelf vermengd
met biologisch materiaal van een ongeïdentificeerde man.” [12]
Lange tijd bleef onduidelijk wie de ongeïdentificeerde man zou kunnen zijn. In januari 2020 heeft het NFI nader DNA-onderzoek verricht door de nageldelen opnieuw te bemonsteren. Daarbij kwam een match naar voren met het in de landelijke DNA-databank voor strafzaken opgenomen DNA-profiel van verdachte. Deskundige Bink heeft hieromtrent onder meer het volgende gerapporteerd:

De holle zijdes van de nageldelen zijn afzonderlijk bemonsterd en deze bemonsteringen zijn als ACV878#02 tot en met #05 veilig gesteld voor DNA-onderzoek.
In Tabel 2 staat vermeld van wie het DNA op grond van het autosomaal vergelijkend DNA-onderzoek afkomstig kan zijn.
Tabel 2 Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend autosomaal DNA-onderzoek
SIN Beschrijving DNA-profiel DNA kan afkomstig zijn van Toelichting
Bemonsteringen van de nageldelen ACV878 van de rechterhand
ACV878#05 DNA-mengprofiel van slachtoffer [slachtoffer] en 1, 4
minimaal twee personen [verdachte]
Toelichtingen
1. Er is aangenomen dat er DNA van het slachtoffer zelf in de bemonstering aanwezig is. Deze aanname is gedaan omdat:

het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met dit DNA-(meng)profiel;

het een bemonstering van het lichaam van het slachtoffer betreft. Bemonsteringen van het lichaam bevatten doorgaans DNA van de bemonsterde persoon zelf.
4. Zie de onderdelen ‘DNA-databank’ en ‘Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek'.
DNA-databank
Bemonstering ACV878#05
Onder de aanname dat het DNA in bemonstering ACV878#05 afkomstig is van twee personen, en onder aanname dat slachtoffer [slachtoffer] één van de donoren van het celmateriaal in bemonstering ACV878#05 is, is het DNA-profiel afgeleid van de tweede celdonor. Dit afgeleide DNA-profiel is op 17 januari 2020 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. Sindsdien wordt het vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van [verdachte] B7534. Dit betekent dat [verdachte] donor kan zijn van een deel van het celmateriaal in bemonstering ACV878#05.
Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek
Bemonstering ACV878#05
Ten behoeve van het berekenen van de bewijskracht van de match tussen het autosomale DNA-profiel van [verdachte] en het DNA-mengprofiel ACV878#05 zijn de volgende aannames gedaan:
  • bemonstering ACV878#05 bevat DNA van twee personen;
  • slachtoffer [slachtoffer] is zelf één van de twee donoren van het DNA in deze bemonstering;
  • de onbekende man in dit mengsel (zie Hypothese 2) is niet verwant aan slachtoffer [slachtoffer] en/of aan [verdachte] .
Onder deze aannames zijn de resultaten van het DNA-onderzoek beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese 1: Bemonstering ACV878#05 bevat DNA van [verdachte] en slachtoffer [slachtoffer] .
Hypothese 2: Bemonstering ACV878#05 bevat DNA van een willekeurige onbekende man en slachtoffer [slachtoffer] .
Het verkregen DNA-mengprofiel ACV878#05 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. [13]
Volgens de rechtbank kon niet zonder meer worden aangenomen dat de onbekende man in dit mengsel (zie bovenstaande aannames) niet verwant is aan verdachte, gezien de naam van de broer van verdachte voorkwam in het dossier. Daarom is door het NFI het DNA-profiel van de broer van verdachte vergeleken met het DNA-mengprofiel uit de bemonstering, waarbij in de beantwoording van deze aanvullende vragen onder meer het volgende is gerapporteerd:
“Op basis van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van [naam] in bemonstering ACV878#05” [14]
Hierdoor was het niet nodig om de bewijskracht opnieuw te berekenen met aangepaste aannames en blijft bovenstaande bewijskracht, berekend met de genoemde aannames, in stand.
Op verzoek van de verdediging is in augustus 2021 door The Maastricht Forensic Institute (TMFI) een contra-expertise uitgevoerd naar aanleiding van hetgeen door het NFI is gerapporteerd. Bij dit tegenonderzoek is door deskundige Blankers onder meer het volgende gerapporteerd:

Om een uitspraak te doen over het mogelijke donorschap van celmateriaal van verdachte [verdachte] in de bemonstering nagels van de rechterhand ACV878#05C is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen.
Hypothese 1: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en verdachte [verdachte] .
Hypothese 2: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en een
onbekende, niet verwante persoon.
De resultaten van het onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. [15]
Na aanvullend onderzoek werd uit bemonstering ACV879#05C een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen. In het rapport van januari 2022 heeft deskundige Blankers daarover onder meer het volgende gerapporteerd:
“Het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profielen van bemonstering ‘nagels van de linkerhand ACV879#05C’ is vergeleken met de Y-chromosomale DNA-profielen die zijn opgenomen in YHRD (http://yhrd.org). Dit is een internationale databank van bekende Y-chromosomale DNA-profielen (haplotypes). Het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profiel is nul keer aanwezig in de West-Europese databank, waarin 15.352 Y-chromosomale DNA-profielen zijn opgenomen (release R66, 08 december 2021).
Op basis van de vergelijking in de West-Europese metapopulatie is een inschatting gemaakt van de mate van voorkomen van het onvolledige Y-chromosomaal DNA-profiel (n+1/N+1 methode). Op basis van deze inschatting is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen.
Hypothese 1: de bemonstering ACV879#05C bevat mannelijk DNA van [verdachte] ,
of een andere man in de mannelijke lijn van deze persoon.
Hypothese 2: de bemonstering bevat DNA van een willekeurige niet verwante man.
De resultaten van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker (ongeveer 15.000 keer) wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.” [16]
De aannamen die de deskundigen hebben gedaan en de door hen gerapporteerde bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek zijn niet betwist en worden door de rechtbank voor de beoordeling van het ten laste gelegde overgenomen.
De conclusie van deskundige Bink is dat het aangetroffen DNA-mengprofiel ACV878#05 meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer het naast het DNA van het slachtoffer DNA bevat van verdachte in plaats van een willekeurige onbekende man. De conclusie van deskundige Blankers is dat het spoor ACV878#05C extreem veel waarschijnlijker is wanneer het naast DNA van het slachtoffer DNA bevat van verdachte in plaats van een onbekende, niet verwante persoon. Daarnaast concludeert deskundige Blankers dat de resultaten van het aanvullende Y-chromosomale onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn (ongeveer 15.000 keer) wanneer de bemonstering ACV879#05C mannelijk DNA bevat van verdachte of een andere man in de mannelijke lijn van deze persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van een willekeurige niet verwante man.
Op basis van de uitkomsten van het DNA-onderzoek en met inachtneming van de rest van het dossier, gaat de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, ervan uit dat het aangetroffen DNA-materiaal uit bovenstaande bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer afkomstig is van verdachte.
4.4.3
Daderspoor
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het ten laste gelegde van het leven beroven van het slachtoffer door verdachte dient het aangetroffen DNA-materiaal van verdachte te kunnen worden aangemerkt als een daderspoor.
Verdachte heeft ontkend het slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Hij heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet kende en dat hij niet bij haar is geweest. Volgens verdachte moet het DNA-materiaal op een andere manier onder de nagel terecht zijn gekomen, via secundaire overdracht.
Onder meer op basis van door de verdediging ingediende scenario’s is door het NFI onderzoek verricht op activiteitenniveau. De verdediging heeft daarbij een aantal mogelijkheden genoemd voor overdracht van DNA van verdachte naar het slachtoffer, via indirecte overdracht, dus zonder dat er direct fysiek contact is geweest, bijvoorbeeld door het bezoeken van de dezelfde supermarkt of sportschool of het bezorgen van eten of de krant.
Hieromtrent is door deskundige Aarts onder meer het volgende gerapporteerd:

Indirecte overdracht van DNA via een voorwerp.
Ten aanzien van voorwerpen uit publieke locaties (supermarkt, openbaar vervoer,
sportschool) geldt dat naar verwachting een groot aantal personen deze kunnen hebben
aangeraakt/vastgepakt. Uit een studie van Van den Berge blijkt dan ook dat in
bemonsteringen van publieke locaties (waaronder roltrap, deurhendels publieke toiletten,
winkelwagentjes, winkelmandjes) doorgaans DNA van meerdere personen wordt
aangetroffen. De kans op indirecte overdracht van DNA van persoon A van een
dergelijke locatie naar de nagels van persoon B hangt dan met name af van (1) de kans
dat er voldoende DNA van verdachte op een dergelijk voorwerp aanwezig is en (2) de
kans dat de nagels kort na hanteren door persoon A contact maken met een dergelijke
locatie. Hoe meer mensen in de tussenliggende periode met het voorwerp contact
maken, hoe groter de kans dat DNA van andere personen wordt overgedragen en hoe
groter de kans dat DNA van verdachte daarbij wordt verwijderd. De kans op indirecte
overdracht van alleen DNA van verdachte vanaf een dergelijke locatie beoordeel ik
daarom als zeer klein.
In de voorgelegde scenario’s in deze zaak is ook sprake van mogelijk bezorgen van
kranten of reclamefolders door verdachte. Er zijn mij geen studies bekend waarin DNA-
onderzoek is gedaan aan bemonsteringen van kranten of reclamefolders. Wel beoordeel ik
(op grond van mijn kennis en ervaring met DNA-onderzoek aan papier/brieven) de kans
om (voldoende) DNA aan te treffen op een krant of reclamefolders en vervolgens
overdracht, persistentie en detectie van dit DNA onder nagels zeer klein.
Aanwezigheid van lichaamsvreemd DNA onder nagels.
In meerdere studies zijn bemonsteringen van nagels van proefpersonen of overleden
personen (niet-gewelddadige dood) onderzocht op de aanwezigheid van lichaamsvreemd
DNA (niet van de proefpersoon zelf). Daarbij werd in ongeveer 5% van in totaal 576
bemonsteringen (van de linker- en rechterhanden van 288 samenwonende en niet-
samenwonende personen) DNA van een andere persoon gedetecteerd. Uit de studies
blijkt verder dat lichaamsvreemd DNA vaker werd aangetroffen bij mannen dan bij
vrouwen en dat dit vaker werd aangetroffen bij recent fysiek contact (minder dan 24 uur
voor bemonstering).
Naar verwachting is het lichaamsvreemd DNA in een groot deel van de bemonsteringen
uit deze studies afkomstig van personen uit de directe (sociale) omgeving van de
proefpersonen (zoals partners, familieleden of vrienden). Dit wordt bevestigd in een
studie van Malsom waarin de nagels van twaalf samenwonende stellen op drie
verschillende momenten werden onderzocht. In ongeveer 17% van de (in totaal 144)
bemonsteringen werd lichaamsvreemd DNA aangetroffen. Daarbij werd in nagenoeg elk
van deze bemonsteringen DNA aangetroffen dat van de partner afkomstig kon zijn.
Verlies van lichaamsvreemd DNA onder nagels met verstrijken van tijd.
In een studie van Matte et al. hebben 30 personen een andere persoon op de blote huid gekrabd en werden de nagels ofwel direct, ofwel 6 uur na krabben bemonsterd. In ongeveer 30% van de (in totaal 30) bemonsteringen die direct na krabben werden afgenomen werd DNA aangetroffen van de gekrabde persoon, tegen ongeveer 5% in bemonsteringen die na 6 uur waren afgenomen.
In een studie van Iuvaro et al. hebben 40 vrouwen meerdere keren met beide handen
de onderarm van 14 mannen gekrabd en werden de nagels ofwel direct ofwel 5 uur na
krabben bemonsterd. Er werd Y-chromosomaal DNA-onderzoek uitgevoerd waarmee specifiek mannelijk DNA werd geanalyseerd. In 37 van 40 (92%) direct na krabben
genomen bemonsteringen werd Y-chromosomaal DNA aangetroffen dat afkomstig kon
zijn van de gekrabde persoon, tegen 10 van 40 (25%) in na 5 uur genomen bemonsteringen.
DNA van verdachte onder nagels voorafgaand aan delict.
Zoals hierboven aangegeven is de kans klein (ongeveer 5%) om lichaamsvreemd DNA aan
te treffen onder vingernagels. Naar verwachting is dit lichaamsvreemde DNA in een
(groot) deel van de gevallen afkomstig van mensen uit de directe sociale omgeving (zoals
partner, familieleden of vrienden). Dit maakt de kans om DNA van een ‘willekeurige’
onbekende aan te treffen in bemonsteringen vele malen kleiner.
DNA van een ‘willekeurige’ persoon kan op de nagels terecht komen door direct fysiek
contact of via indirect contact met andere personen of voorwerpen. Daarbij geldt dat de
kans op indirecte overdracht van DNA afneemt naarmate het aantal tussenstappen
toeneemt (van persoon A via een andere persoon of voorwerp naar persoon B). De kans
dat lichaamsvreemd DNA blijft zitten neemt vervolgens snel af met het verstrijken van de
tijd.
Onder de aanname dat er geen fysiek contact is geweest tussen slachtoffer en verdachte
op de dag(en) voorafgaand aan haar overlijden acht ik de kans zeer klein dat in een
bemonstering van de nagels DNA van verdachte wordt aangetroffen. Deze kans beoordeel
ik als maximaal 0,1% (bij gebruik van de huidige, gevoelige DNA-analysemethode).” [17]
In de geformuleerde hypotheses op basis waarvan het onderzoek is verricht, is onderscheid gemaakt tussen het scenario dat er direct fysiek contact is geweest tussen het slachtoffer en haar belager doordat het slachtoffer haar belager zou hebben gekrabd (set 1), dan wel dat er geen direct fysiek contact is geweest (set 2).
Op basis van de voornoemde getuigenverklaringen waarin een gesprek tussen het slachtoffer en een man is gehoord en het feit dat het slachtoffer in haar borst is gestoken en dus met haar gezicht richting de dader heeft gestaan, gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer zich tegen de dader heeft verweerd, waarbij er (al zij het minimaal) fysiek contact is geweest. De rechtbank zal daarom de resultaten en conclusies van hypothesenset 1 volgen.
Het onderzoek is verricht op basis van de volgende hypotheses:
Hypothese 1: verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd;
Hypothese 2: iemand anders dan verdachte heeft het slachtoffer gestoken, waarbij het slachtoffer zich heeft verweerd.
In het onderzoek is daarbij uitgegaan van de volgende aannamen:

- Onder hypothesen 1 en 2 (set 1): Bij het geweldsincident heeft het slachtoffer zich met
haar handen verweerd tegen haar belager (degene die haar gestoken heeft). Ten
behoeve van de evaluatie neem ik daarbij aan dat het slachtoffer hierbij de huid en/of de
kleding van de belager heeft gekrabd. Dit is wat ik, gegeven de context van de zaak,
versta onder verweer.
- Ten behoeve van de evaluatie wordt aangenomen dat de personen die na haar overlijden
fysiek contact hebben gehad met het lichaam van het slachtoffer daaraan voorgaand
geen fysiek contact hebben gehad met verdachte [verdachte] .
- Slachtoffer en verdachte hebben voorafgaand aan het delict – voor zover bekend - geen
direct fysiek contact gehad met elkaar. Ten behoeve van de evaluatie wordt
aangenomen dat verdachte en slachtoffer voorafgaand aan het delict geen direct fysiek
contact met elkaar hebben gehad.
- Het DNA in de onderzochte bemonsteringen is daadwerkelijk afkomstig van de personen
die door middel van het DNA-onderzoek daaraan zijn gekoppeld. Deze aanname doe ik
op basis van de berekende bewijskracht van de gevonden overeenkomsten, en omdat
niet wordt betwist dat het DNA daadwerkelijk van de betreffende personen afkomstig is. [18]
Met betrekking tot het afweren door het slachtoffer van haar belager heeft de deskundige onder meer het volgende gerapporteerd:

Als het slachtoffer zich met haar handen heeft verweerd, dan heeft ze haar belager (zijnde
verdachte óf een onbekende persoon) rechtstreeks op de blote huid en/of op zijn kleding
gekrabd (zie aannamen).
- Uit de eerder genoemde studie van Matte et al. volgt dat de kans betrekkelijk groot is
(ongeveer 30%) om, na krabben van blote huid, DNA van de gekrabde in bemonsteringen van de nagels aan te treffen.
- Er zijn mij geen studies naar overdracht van DNA door krabben van kleding bekend. Of
er DNA van de belager kan zijn overgedragen naar de nagels door ‘krabben’ van de
kleding, is onder meer afhankelijk van de aanwezigheid van DNA van de drager aan de
buitenzijde van de kleding. Hiervoor baseer ik mij op onderzoek door Szkuta et al. waaruit blijkt dat in ongeveer 60-90% van bemonsteringen van de buitenzijde van bovenkleding (borst, onderarm, kraag, manchet) uitsluitend DNA van de drager van het kledingstuk wordt aangetroffen, of een relatief grote hoeveelheid DNA van de drager. Op grond daarvan acht ik de kans eveneens betrekkelijk groot (ongeveer 30%) om DNA van de drager aan te treffen in bemonsteringen van de nagels door ‘krabben’ van kleding.
Samengenomen en rekening houdend met de meer gevoelige DNA-analysemethoden die in
2020 zijn gebruikt acht ik de kans om DNA van de belager aan te treffen in bemonsteringen
van de nagels van het slachtoffer betrekkelijk groot (ongeveer 50%) als het slachtoffer zich
met haar handen/nagels tegen haar belager heeft verweerd. [19]
De deskundige interpreteert de bevindingen van het DNA-onderzoek dan als volgt:

Op grond van het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie ten aanzien van
hypothesenset 1:
De bevindingen van het onderzoek aan de nagels van het slachtoffer acht ik, gegeven de in
paragraaf 4 vermelde aannamen en de overige relevante contextinformatie, ongeveer 500
keer waarschijnlijker als hypothese 1 waar is, dan als hypothese 2 waar is.
Dit betekent dat de onderzoeksresultaten veel waarschijnlijker zijn als verdachte het
slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich krabbend heeft verweerd dan als een onbekende
persoon het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich heeft verweerd.
Daarbij wordt opgemerkt dat voor deze conclusie (1) een betrekkelijk grote kans van 0,1%
is gebruikt voor het aantreffen van DNA van verdachte door (legitieme) handelingen
voorafgaand aan het delict, (2) de relatief grote hoeveelheid DNA van verdachte in de
bemonstering van de rechterhand niet is meegenomen in de overwegingen en (3) een
betrekkelijke grote kans (50%) is gebruikt voor onbedoelde overdracht van DNA van de
rechter- naar de linkerhand na het delict. Daarom beschouw ik de hierboven gegeven
bewijskracht als ondergrens van de bewijskracht. [20]
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de rapporten van de deskundigen. De rapporten zijn op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en de conclusies worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank gaat dan ook uit van de door de deskundigen gedane aannamen en de berekende bewijskracht ten aanzien van de door hen gerapporteerde bevindingen.
Uit de gerapporteerde studies blijkt dat de kans dat lichaamsvreemd DNA blijft zitten onder de nagel snel afneemt met het verstrijken van de tijd. De kans dat na een periode van 5 tot 6 uur na het krabben van de ander DNA wordt aangetroffen van de gekrabde persoon is vele malen kleiner.
De buren aan weerszijden van de woning van het slachtoffer hebben allebei verklaard dat zij rond middernacht stemmen hebben gehoord vanuit de woning van het slachtoffer, ongeveer tussen 00.00 uur en 01.30 uur. De rechtbank gaat ervan uit dat één van die stemmen van het slachtoffer was, aangezien zij om 21.27 uur nog bij de videotheek is geweest en dus op dat moment nog in leven was en de door haar gehuurde videoband bij haar thuis is aangetroffen. Het ligt voor de hand dat het slachtoffer na haar bezoek aan de videotheek, tussen 21.30 uur en 00.00 uur thuis is gekomen. Teruggerekend vanaf middernacht wordt de kans steeds kleiner dat het slachtoffer elders het DNA van verdachte onder haar nagel heeft gekregen.
De conclusie van deskundige Aarts luidt dat de onderzoeksresultaten veel waarschijnlijker zijn als verdachte het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich krabbend heeft verweerd dan wanneer een onbekende persoon het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich heeft verweerd. De rechtbank is ook van oordeel dat andere scenario’s niet aannemelijk zijn geworden en gaat ervan uit dat er direct fysiek contact is geweest tussen het slachtoffer en verdachte.
Hieruit concludeert de rechtbank, met inachtneming van de rest van het dossier, dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken waarbij zij zich krabbend heeft verweerd.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen en de interpretatie daarvan beschouwt de rechtbank het aangetroffen DNA-materiaal van verdachte onder de nagel van het slachtoffer dan ook als een daderspoor.
In het licht van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer in de nacht van 20 maart 1997 op 21 maart 1997 in haar woning te Groningen opzettelijk met een scherp voorwerp in de borst / de hartstreek heeft gestoken en daarmee het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg en evenmin dat de doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal dan wel poging tot diefstal, omdat het dossier daarvoor geen enkel concreet aanknopingspunt geeft. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord en subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag. De rechtbank zal verdachte veroordelen voor de meer subsidiair ten laste gelegde doodslag.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 maart 1997 tot en met 21 maart 1997 te Groningen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst en de hartstreek te steken.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
meer subsidiair
het misdrijf: doodslag.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het meer subsidiair ten laste gelegde te veroordelen tot een gevangenisstraf van 10 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft in de nacht van 20 op 21 maart 1997 psychologe [slachtoffer] van het leven beroofd door haar in haar borst te steken met een scherp voorwerp. Verdachte is midden in de nacht haar woning in Groningen binnen gedrongen en heeft haar het kostbaarste bezit, haar leven, ontnomen.
Jarenlang is onduidelijk gebleven wie het slachtoffer had gedood en met welk motief.
Dat heeft een enorme impact gehad op de nabestaanden van het slachtoffer. Pas begin 2020 kon op basis van een DNA-match verder worden gerechercheerd en kwam verdachte als dader in beeld. Verdachte heeft sinds zijn aanhouding niets gezegd en ook ter terechtzitting niet verteld wat er die nacht precies is gebeurd in de woning van het slachtoffer. Met het doden van het slachtoffer heeft hij de nabestaanden en anderen uit haar omgeving onbeschrijfelijk leed aangedaan. Door openheid van zaken te geven had hij een bijdrage, hoe gering wellicht ook, kunnen leveren aan herstel van dat leed of in ieder geval aan het afsluiten van een lange periode van onzekerheid. Dat heeft verdachte nagelaten en dat rekent de rechtbank hem zeer aan.
De gewelddadige dood van [slachtoffer] heeft niet alleen bij de nabestaanden, bij bekenden en collega’s van het slachtoffer, maar ook daarbuiten in de maatschappij grote onrust en gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid met zich gebracht. Meermalen is in de lokale en landelijke media aandacht besteed aan deze zaak maar leidde het onderzoek niet naar een concrete verdachte. Hierdoor bleef al die tijd onduidelijk of degene die het slachtoffer had gedood nog in de samenleving rondliep en was onbekend of diegene nog steeds een gevaar vormde voor de maatschappij.
De rechtbank houdt ook rekening met de documentatie van verdachte, waaruit onder meer blijkt dat hij voorafgaand aan dit feit reeds was veroordeeld voor een geweldsdelict met wederrechtelijke binnendringing in een woning, maar waar ook uit blijkt dat verdachte na dit feit nog is veroordeeld voor betrokkenheid bij een andere zaak begaan voorafgaand aan dit feit en waarbij bij de strafoplegging rekening had kunnen worden gehouden met dit feit indien verdachte eerder in beeld was gekomen.
Verdachte heeft zijn medewerking aan een onderzoek naar zijn persoon door het Pieter Baan Centrum geweigerd. Door de beperkingen van het onderzoek viel voor de deskundigen niet te bepalen of verdachte, in de periode van het ten laste gelegde in 1997 of heden, lijdende is aan een psychische stoornis of een verstandelijke handicap. Hierdoor waren de gedragsdeskundigen niet in staat uitspraak te doen over een eventuele doorwerking van mogelijke psychopathologie in het ten laste gelegde of de mate van toerekenbaarheid te beoordelen. Ook was het niet mogelijk de vragen betreffende het recidive-risico betrouwbaar te beantwoorden.
Gezien de ernst van het gepleegde feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partijen
Nabestaanden [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partijen vorderen verdachte te veroordelen om ter vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade aan elke benadeelde partij een bedrag te betalen van € 20.000,-. Gevorderd is dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Daarnaast hebben de benadeelde partijen reiskosten als proceskosten gevorderd.
[benadeelde 1] heeft in totaal een bedrag van € 1.251,- gevorderd, bestaande uit de volgende posten:
Datum kilometers reden vergoeding
11 maart 2021 280 Overleg slachtofferhulp € 84,00
25 maart 2021 178 Overleg advocaat € 53,40
10 mei 2021 178 Overleg advocaat € 53,40
11 mei 2021 320 Overleg OvJ € 96,00
12 mei 2021 472 Zitting € 141,60
7 juli 2021 178 Overleg advocaat € 53,40
14 juli 2021 472 Zitting €141,60
20 september 2021 178 Overleg advocaat € 53,40
13 januari 2022 178 Overleg advocaat € 53,40
9 februari 2022 320 Overleg OvJ € 96,00
15 februari 2022 472 Zitting €141,60
16 februari 2022 472 Zitting €141,60
9 maart 2022 472 Zitting €141,60
[benadeelde 2] heeft in totaal een bedrag van € 513,- gevorderd, bestaande uit de volgende posten:
Datum kilometers reden vergoeding
5 april 1997 380 Politie Groningen € 114,00
15 maart 1997 380 Politie Groningen € 114,00
2 maart 2021 80 Overleg slachtofferhulp € 24,00
25 maart 2021 80 Overleg advocaat € 24,00
26 april 2021 80 Overleg advocaat € 24,00
11 mei 2021 170 Overleg OvJ € 51,00
12 mei 2021 380 Zitting € 114,00
7 juli 2021 80 Overleg advocaat € 24,00
20 september 2021 80 Overleg advocaat € 24,00
[benadeelde 4] heeft in totaal een bedrag van € 1.178,40 gevorderd, bestaande uit de volgende posten:
Datum kilometers reden vergoeding
25 maart 2021 160 Overleg advocaat € 48,00
10 mei 2021 160 Overleg advocaat € 48,00
11 mei 2021 192 Overleg OvJ € 57,60
12 mei 2021 392 Zitting € 117,60
7 juli 2021 160 Overleg advocaat € 48,00
14 juli 2021 392 Zitting € 117,60
20 september 2021 160 Overleg advocaat € 48,00
6 oktober 2021 392 Zitting € 117,60
15 december 2021 392 Zitting € 117,60
13 januari 2022 160 Overleg advocaat € 48,00
9 februari 2022 192 Overleg OvJ € 57,60
15 februari 2022 392 Zitting € 117,60
16 februari 2022 392 Zitting € 117,60
9 maart 2022 392 Zitting € 117,60
[benadeelde 3] heeft in totaal een bedrag van € 823,20 gevorderd, bestaande uit de volgende posten:
Datum kilometers reden vergoeding
11 mei 2021 140 Overleg OvJ € 42,00
12 mei 2021 352 Zitting € 105,60
14 juli 2021 352 Zitting € 105,60
6 oktober 2021 352 Zitting € 105,60
15 december 2021 352 Zitting € 105,60
9 februari 2022 140 Overleg OvJ € 42,00
15 februari 2022 352 Zitting € 105,60
16 februari 2022 352 Zitting € 105,60
9 maart 2022 352 Zitting € 105,60
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden toegewezen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De benadeelde partijen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1
Reiskosten
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde reiskosten voldoende zijn onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Deze kosten moeten worden aangemerkt als proceskosten in de zin van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. Mede gelet op de omstandigheid dat voor het procederen bij gemachtigd advocaat geen proceskosten worden gevorderd noch toegekend, zal de rechtbank de daadwerkelijke reiskosten van de nabestaanden toewijzen en niet het liquidatietarief hanteren ter begroting van de proceskosten.
Voor de door [benadeelde 2] gevorderde reiskosten die zijn gemaakt in maart en april 1997 geldt dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarmee deze reizen verband houden. Derhalve is niet vast te stellen of deze kunnen gelden als rechtstreekse schade of proceskosten. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij deze post nader te onderbouwen levert een onevenredige belasting van het strafproces op. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering en kan dit deel van de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.4.2
Shockschade
Shockschade betreft immateriële schade die ontstaat door het waarnemen van een gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Bij toekenning van shockschade gaat het niet zozeer om vergoeding van leed, maar moet degene die vergoeding vordert zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van die waarneming of confrontatie.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste, strenge, jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid.
Vast staat dat de benadeelde partijen het bewezen verklaarde feit niet zelf hebben waargenomen. Het slachtoffer is in de nacht in haar woning om het leven gebracht en de volgende dag zagen collega’s van het slachtoffer haar liggen en hebben zij de politie gewaarschuwd.
De benadeelde partijen zijn, als broers en zus, door de politie op de hoogte gebracht van het overlijden van hun jongste zus. Enkele dagen later hebben de nabestaanden het lichaam van het slachtoffer gezien. Dit heeft op hen begrijpelijkerwijs een onuitwisbare indruk achter gelaten en hen veel leed berokkend.
De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het op directe wijze geconfronteerd zijn met de zodanige ernstige gevolgen van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden dat vergoeding van shockschade gerechtvaardigd is.
De benadeelde partijen waren al door de politie op de hoogte gesteld van het feit dat hun zus was overleden en op welke wijze en hebben na vrijgeven van het lichaam er zelf voor kunnen kiezen het lichaam te bekijken. Het lichaam was minder ernstig toegetakeld dan in andere strafzaken waar wel werd voldaan aan het confrontatievereiste. Hoe ingrijpend de dood voor de nabestaanden ook is, onder deze omstandigheden komt hen in dit strafproces geen vergoeding voor geleden shockschade toe.
De benadeelde partijen zullen om voormelde reden voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partijen kunnen de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 57 en 63 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
doodslag;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het meer subsidiair bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
schadevergoeding
- wijst de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toe:
- ten aanzien van [benadeelde 1] in totaal ten bedrage van € 1.251,- (bestaande uit proceskosten);
- ten aanzien van [benadeelde 2] in totaal ten bedrage van € 285,- (bestaande uit proceskosten);
- ten aanzien van [benadeelde 4] in totaal ten bedrage van € 1.178,40 (bestaande uit proceskosten);
- ten aanzien van [benadeelde 3] in totaal ten bedrage van € 823,20 (bestaande uit proceskosten);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partijen:
- ten aanzien van [benadeelde 1] ten bedrage van € 1.251,-;
- ten aanzien van [benadeelde 2] ten bedrage van € 285,-;
- ten aanzien van [benadeelde 4] ten bedrage van € 1.178,40;
- ten aanzien van [benadeelde 3] ten bedrage van € 823,20;
- bepaalt dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 4] en
[benadeelde 3] voor het overige deel niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen en dat de benadeelde partijen de vorderingen voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Rikken, voorzitter, mr. C.A. Peterzon en
mr. V.P.K van Rosmalen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Offerein-Hulshoff en
F. Dussel MSc, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie, Team Opsporing (NN), met nummer 2013063810, onderzoek [adres 1] , d.d. 8 april 2021. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Proces-verbaal d.d. 26 maart 1997, pag. 44.
3.Proces-verbaal van verhoor d.d. 23 maart 1997, pag. 489.
4.Proces-verbaal van verhoor d.d. 23 maart 1997, pag. 498 en 499.
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2021, pag. 263.
6.Proces-verbaal van verhoor d.d. 22 maart 1997, pag. 503.
7.Proces-verbaal van verhoor d.d. 23 maart 1997, pag. 516.
8.Proces-verbaal technisch onderzoek met nummer PL0110/97-618839 d.d. 15 april 1997, als bijlage opgenomen in het forensisch dossier, pag. 2.
9.Rapport van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie van G. van Ingen d.d. 28 maart 1997, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
10.Proces-verbaal met nummer PL0110/97-618839 d.d. 23 april 1997, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
11.Rapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 5 juni 1997, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
12.Aanvullend rapport Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie d.d. 1 september 1997, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
13.Rapport NFI van dr. R.J. Bink d.d. 17 januari 2020, als bijlage gevoegd in het forensisch onderdeel van het dossier.
14.Rapport NFI van dr. R.J. Bink d.d. 18 oktober 2021.
15.Rapport TMFI van drs. B.J. Blankers LLB d.d. 25 augustus 2021.
16.Rapport TMFI van drs. B.J. Blankers LLB d.d. 13 januari 2022.
17.Rapport NFI van dr. L.H.J Aarts d.d. 10 februari 2022, pag. 7, 8 en 9.
18.Rapport NFI van dr. L.H.J Aarts d.d. 10 februari 2022, pag. 4.
19.Rapport NFI van dr. L.H.J Aarts d.d. 10 februari 2022, pag. 9.
20.Rapport NFI van dr. L.H.J Aarts d.d. 10 februari 2022, pag. 12.