ECLI:NL:RBOVE:2022:623

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
9169652 \ CV EXPL 21-1849
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens tekortkoming in verplichtingen door de pachter

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Overijssel op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser 1] en [gedaagde] over de ontbinding van een pachtovereenkomst. [Eiser 1] vorderde de ontbinding van de pachtovereenkomst voor een perceel landbouwgrond, omdat [gedaagde] niet langer bedrijfsmatig landbouwkundig zou exploiteren. De pachtkamer oordeelde dat [gedaagde] in zijn verplichtingen als pachter tekort was geschoten, aangezien hij de gepachte grond niet meer persoonlijk voor de landbouw gebruikte. De ontbinding werd gerechtvaardigd op basis van artikel 7:376 van het Burgerlijk Wetboek, dat vereist dat de pachter de grond voor eigen rekening en risico exploiteert. De pachtkamer wees de vordering van [gedaagde] om zijn zoon als opvolgend pachter in te stellen af, omdat deze vordering te laat was ingediend en niet voldeed aan de vereisten. De pachtkamer oordeelde dat de ontbinding van de pachtovereenkomst niet alleen gerechtvaardigd was, maar ook dat de gevolgen voor [gedaagde] niet ernstig waren, aangezien hij het bedrijf niet meer exploiteerde. De pachtkamer heeft de vordering tot ontruiming van het perceel toegewezen en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

PACHTKAMER

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9169652 \ CV EXPL 21-1849
Vonnis van 1 maart 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] , [gemeente 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] , [gemeente 1] ,
eisende partijen, hierna in enkelvoud te noemen [eiser 1] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers, advocaat,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. B.D. Bos van Stichting Univé Rechtshulp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juli 2021
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de mondelinge behandeling
- de pleitnotitie van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
De vordering
[eiser 1] vordert - samengevat - de pachtovereenkomst tussen partijen te ontbinden voor het perceel van 3.00.00 ha aan de [straatnaam] te [plaats] , dat kadastraal bekend is als [gemeente 2] , [kadasternummer] . Daarnaast vordert [eiser 1] dat [gedaagde] dat perceel ontruimt binnen veertien dagen na het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [gedaagde] dat niet doet, met een maximum van € 50.000,00.
2.2.
Het verweer
[gedaagde] concludeert - samengevat – tot het niet-ontvankelijk verklaren dan wel het afwijzen van de vorderingen van [eiser 1] .
in reconventie
2.3.
De vordering
[gedaagde] vordert dat zijn zoon in de plaats van hem wordt gesteld als pachter van het perceel waarop de vorderingen in conventie zien.
2.4.
Het verweer
[eiser 1] vordert afwijzing van de vordering.

3.De beoordeling

De pachtkamer zal de door [eiser 1] gevraagde ontbinding van de pachtovereenkomst tussen hem en [gedaagde] toewijzen omdat zij van oordeel is dat [gedaagde] in zijn verplichtingen als pachter is tekortgeschoten doordat hij het gepachte niet langer bedrijfsmatig landbouwkundig exploiteert. Dat hij feitelijk is blijven werken op het bedrijf betekent niet dat hij die verplichting is nagekomen. [gedaagde] is er niet in geslaagd om te onderbouwen dat de ontbinding van de pacht, met het gevolg daarvan, niet gerechtvaardigd zou zijn door de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming.

in conventie
3.1.
In dit geschil gaat het om de vraag of de ontbinding van de pachtovereenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde] gerechtvaardigd is op grond van de stelling van [eiser 1] dat [gedaagde] de gepachte grond niet meer persoonlijk bedrijfsmatig voor de landbouw in gebruik heeft. Volgens [eiser 1] is [gedaagde] daarmee in de nakoming van zijn verplichtingen als pachter tekortgeschoten, zoals in artikel 7:376 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald. Op deze grond kan de pachtovereenkomst door de pachtkamer worden ontbonden.
3.2.
[eiser 1] baseert zijn stelling op de omstandigheid dat [gedaagde] met ingang van het jaar 2018 niet langer de pachter is die voor eigen rekening en risico het agrarisch bedrijf exploiteert, waarvoor de grond aan hem was verpacht. Als pachter was hij daar wel toe verplicht. Voor pacht is bedrijfsmatige landbouw een wettelijk vereiste. Met ingang van 2018 is het bedrijf voor diens rekening en risico voortgezet door de zoon van [gedaagde] . Het meewerken door [gedaagde] op het bedrijf van zijn zoon valt volgens [eiser 1] niet onder het als pachter gebruiken van de gepachte grond voor de landbouw.
Bij zijn standpunt baseert [eiser 1] zich op de notariële akte van ontbinding van de maatschap [gedaagde] van 30 december 2019. Bij die akte is deze maatschap, waarin vader, moeder en zoon [gedaagde] de maten waren, per 1 januari 2018 ontbonden en is bepaald dat de onderneming wordt voortgezet door de zoon, [X] .
Volgens [eiser 1] is de tekortkoming niet van zodanige aard of geringe betekenis dat hierdoor de ontbinding van de pachtovereenkomst met haar gevolg niet gerechtvaardigd zou zijn. De gevolgen van de ontbinding raken [gedaagde] volgens [eiser 1] niet, omdat hij het bedrijf niet meer exploiteert. Daarbij heeft [eiser 1] aangevoerd dat [gedaagde] geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke belangen in verband met (de gevolgen van) de ontbinding.
3.3.
[gedaagde] heeft zich erop beroepen dat het niet zo is dat hij al bijna vier jaar het bedrijf niet meer als pachter persoonlijk exploiteert. Dit omdat de ontbindingsakte van de maatschap pas eind 2019 is gepasseerd en de daarin opgenomen ontbindingsdatum van 1 januari 2018 om administratieve redenen (fiscale staking), die hij niet heeft overzien, zo is gekozen. Ofwel, dit is slechts een datum op papier. In de praktijk is er door de ontbinding namelijk feitelijk niets veranderd wat betreft aard en omvang van zijn werkzaamheden op het bedrijf. Er is nog steeds sprake van landbouwkundig eigen gebruik omdat hij de leiding heeft over de exploitatie en niet minder dan voorheen, dus volledig, meewerkt op het bedrijf. Het is nog niet duidelijk wanneer de zoon het bedrijf volledig gaat overnemen, maar dat zal gezien zijn leeftijd en die van zijn vrouw, geen jaren meer duren.
[gedaagde] stelt door de ontbinding te worden getroffen in de bedrijfsbelangen omdat het vervallen van de pachtgrond ernstige gevolgen heeft voor het bedrijf in verband met het in stand houden van de omvang van de veestapel en het behoud van de daarmee verband houdende rechten (mest).
3.4.
De pachtkamer is van oordeel dat de pachtovereenkomst moet worden ontbonden.
[gedaagde] geldt als gevolg van de ontbinding van de maatschap, waarin hij met echtgenote en zoon de maten waren, sinds die ontbinding met het overdragen van het bedrijf aan zijn zoon, juridisch niet meer als degene die als pachter de pachtgrond gebruikt voor de bedrijfsmatige landbouw. Daarvoor is nodig dat hij het landbouwbedrijf ook daadwerkelijk (geheel of gedeeltelijk) voor eigen rekening en risico exploiteert. De pachtkamer acht door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat hij als pachter, ondanks het bepaalde in de ontbindingsakte van de maatschap, nog steeds en niet minder dan voordien het agrarisch bedrijf zelf zou exploiteren. Dat hij volgens zijn verklaring nog volledig meewerkt op het bedrijf en zelfs de leiding ervan heeft, kan het hiervoor genoemde oordeel niet wegnemen. Ter zitting heeft de zoon van [gedaagde] verklaard dat hij de bedrijfsvoerder is en dat [gedaagde] in zijn bedrijf meewerkt.
[gedaagde] heeft ook op geen enkele wijze inzicht verschaft in gegevens die zijn stelling ondersteunen dat het bedrijf nog voor zijn rekening en risico wordt gedreven en dat hij daarin (de) zeggenschap zou hebben.
3.5.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij en zijn zoon één portemonnee hebben en dat hij nu als particulier geen (belastbare) inkomsten uit het bedrijf ontvangt, maar alleen AOW geniet. Tot 2018 heeft hij de winstverdeling uit de maatschap in verband met de inkomstenbelasting opgegeven. Inzicht in zijn huidige financiële gegevens heeft [gedaagde] niet gegeven.
3.6.
[gedaagde] heeft nog naar voren gebracht dat het niet meer persoonlijk exploiteren van het bedrijf feitelijk eerst in 2020 aan de orde kwam en dat de ontbindingsakte om administratieve reden de datum van 1 januari 2018 vermeldt. Hij heeft gewezen op de feitelijke omstandigheid dat de pacht voor het eerst in 2020 door zoon [X] is overgemaakt aan de verpachter en niet meer, zoals in 2018 en 2019, van dezelfde bankrekening maar dan op naam van de maatschap. De pachtkamer ziet geen reden om hieraan de gevolgtrekking te verbinden dat het bedrijf pas in 2020 door de zoon op eigen naam zou worden geëxploiteerd. Zij betrekt hierbij ook de vorige overweging. Dit argument van [gedaagde] leidt dus niet tot een ander oordeel dan hiervoor vermeld.
3.7.
[gedaagde] heeft bewijs aangeboden ten aanzien van het “continu landbouwkundig gebruik” van het gepachte en het belang van het voortbestaan van de pachtovereenkomst.
De pachtkamer passeert dit aanbod omdat de wettelijke ontbindingsgrond het gebruik
als pachterc.q. het voeren van het bedrijf
door hem zelfbetreft en dat het dus niet gaat om het gebruik van de grond op zichzelf.
3.8.
De vraag of de vastgestelde tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt, beantwoordt de pachtkamer bevestigend. Voor de door [gedaagde] gestelde ernstige gevolgen van de ontbinding van de pacht c.q. het verlies van de pachtgrond voor het bedrijf is geen enkel bewijsstuk ter onderbouwing van de financiële consequenties van de ontbinding in het geding gebracht. Afgezien daarvan, moet het bij deze vraag gaan om de (door het grondverlies getroffen) belangen van het agrarisch bedrijf. Aangezien, zoals eerder overwogen, [gedaagde] het bedrijf niet exploiteert, kan slechts worden vastgesteld dat [gedaagde] als partij niet door de gevolgen van de ontbinding wordt getroffen. Voor een ander oordeel is onvoldoende gesteld of gebleken.
3.9.
Het voorgaande betekent dat de pachtkamer de pachtovereenkomst tussen [eiser 1] en [gedaagde] zal ontbinden en de vordering tot ontruiming van het betreffende pachtperceel zal toewijzen zoals gevorderd.
3.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 107,21
- griffierecht - 85,00
- salaris gemachtigde
- 480,00(2 punten x tarief € 240,00)
Totaal € 672,21.
in reconventie
De pachtkamer zal de vordering om de zoon van [gedaagde] als pachter voor hem in de plaats te stellen afwijzen. Zij is van oordeel dat deze vordering, hangende de vordering van verpachter [eiser 1] tot ontbinding van de pacht en tegen de achtergrond van de beslissing van de pachtkamer daarop te laat is gedaan. Daarbij volgt de pachtkamer niet de stelling van [gedaagde] dat hij vanwege betrokkenheid bij de maatschap als opvolgend pachter in aanmerking zou komen.
3.11.
[gedaagde] vraagt om de pachtovereenkomst in stand te laten en zijn zoon [X] voor hem in de plaats als pachter te stellen. Hij wijst er op dat de zoon al sinds 2010 betrokken is bij de agrarische onderneming en volledig bekwaam is in de bedrijfsvoering. Dit zijn volgens hem dus waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering.
[gedaagde] biedt bewijs aan over de vakbekwaamheid (opleiding en ervaring) van zijn zoon, mede door hem als getuige te horen.
3.12.
[eiser 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat een indeplaatsstelling in het licht van de vordering tot ontbinding van de pacht met de daarvoor aangegeven grondslag thans niet meer aan de orde kan zijn. Inhoudelijk betwist [eiser 1] dat de zoon over voldoende vakbekwaamheid beschikt voor de bedrijfsvoering. Enerzijds omdat gegevens die deze stelling staven er niet zijn en anderzijds omdat het feitelijke beheer van het gepachte (gewaskeuze) en sloten (onderhoudstoestand), die dus vanwege de overgang van het bedrijf (mede) door de zoon is gevoerd, volgens [gedaagde] geen blijk geeft van voldoende zorg voor het gepachte.
3.13.
De pachtkamer zal de vordering afwijzen. Zij is van oordeel dat het vorderen van indeplaatsstelling in reconventie in een procedure van de verpachter tot ontbinding van de pacht te laat (tardief) is. Hiertoe overweegt zij dat de tekortkoming van de pachter reeds een aantal jaren aan de orde is en de pachtkamer in verband met het gewicht daarvan de pachtovereenkomst ontbindt. Met het oog op die beslissing in conventie kan de vordering tot indeplaatsstelling [gedaagde] niet meer baten. Reeds daarom bestaat aanleiding om deze vordering af te wijzen.
3.14.
De pachtkamer betrekt bij haar oordeel nog het volgende.
In de notariële akte tot ontbinding van de maatschap van 30 december 2019 hebben de maten in het onderdeel “Ontbinding” naast de ontbinding per 1 januari 2018 tevens opgenomen “
dat wat betreft eventuele pachtrechten partijen verklaren er zelf voor te zorgen dat de voorzetter partij wordt bij de pachtovereenkomsten die tot op heden op naam van de ouders en/of de maatschap stonden”. Verder is opgenomen “
Voor zover nodig regelen zij de indeplaatsstelling”.
[gedaagde] moet daarom geacht worden zich voorafgaande aan het passeren van die akte ervan bewust te zijn geweest, dat zijn pachtovereenkomst met [eiser 1] niet in stand kon blijven. Niettemin heeft hij kennelijk geen redenen gezien om eerder een indeplaatsstelling te regelen. Minstens een jaar heeft hij daartoe de gelegenheid te baat kunnen nemen, maar hij heeft dat nagelaten.
3.15.
[gedaagde] heeft eerst bij brief van 26 maart 2021 aan [eiser 1] (onder andere) verzocht om de pachtrelatie met de zoon voort te zetten, onder mededeling dat hij zich bij ontbrekende instemming van [eiser 1] genoodzaakt zal zien om een vordering bij de pachtkamer in te dienen. [eiser 1] heeft daarop niet gereageerd en ter zitting aangevoerd dat dit verzoek niet onderbouwd was. Vervolgens heeft [eiser 1] bij dagvaarding van 14 april 2021 de ontbinding van de pachtovereenkomst in rechte gevorderd.
3.16.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de zoon al jaren deel uitmaakte van de maatschap en dat de pacht werd betaald vanaf een maatschapsrekening, die later met hetzelfde rekeningnummer op naam van de zoon is gesteld. De zoon heeft in 2020 de pacht van diezelfde rekening betaald. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te stellen dat [eiser 1] er hierdoor(stilzwijgend) mee zou hebben ingestemd dat de zoon [gedaagde] als pachter zou opvolgen, slaagt dat argument niet. Op de eerste plaats niet omdat er geen pachtrelatie tussen [eiser 1] en de maatschap bestond, maar enkel met [gedaagde] persoonlijk. Ook al zou [gedaagde] weet hebben (gehad) van de betrokkenheid van de zoon bij de maatschap, dan zegt dat nog niets over de betrokkenheid van de zoon bij de pachtrelatie, die immers niet met de maatschap maar met [gedaagde] bestond. Ook de betaling van de pacht van de maatschapsrekening, terwijl [gedaagde] in persoon de pachter is, houdt niet een dergelijke instemming met de indeplaatsstelling van de zoon in. De pachtkamer is van oordeel dat de twee door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [eiser 1] reeds heeft ingestemd met de indeplaatsstelling van de zoon. Andere feiten en omstandigheden heeft [gedaagde] niet aangevoerd.
3.17.
Gelet op het voorgaande komt de pachtkamer niet meer toe aan de vraag of de zoon voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt, over welk punt partijen overigens ook twisten.
3.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 240,00 voor salaris gemachtigde (1 punt x tarief € 240,00).
ten slotte in conventie en in reconventie
3.19.
De pachtkamer vermeldt ten overvloede dat zij tijdens de mondelinge behandeling heeft vastgesteld dat een minnelijke regeling tussen partijen, dan wel tussen de verpachter en de zoon van de pachter, over enige vorm en wijze van voortzetting van het gebruik van het pachtperceel door de bedrijfsopvolger niet haalbaar is gebleken.

4.De beslissing

De pachtkamer
in conventie
4.1.
ontbindt de pachtovereenkomst voor los land tussen [eiser 1] en [gedaagde] voor het kadastrale perceel [gemeente 2] , [kadasternummer] , groot 3 ha, van 16 juni 2011 en goedgekeurd door de Grondkamer Oost op 24 november 2011,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om het onder 4.1 genoemde perceel te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot het betalen van een dwangsom aan [eiser 1] van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] met de nakoming van de veroordeling sub 4.2 in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 672,21,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.6.
wijst de vordering af,
4.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 240,00,
4.8.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer bestaande uit mr. F. Koster, kantonrechter-voorzitter, W. Kleinlangevelsloo en D.E.H. baron van Ittersum, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
(EM(O)