ECLI:NL:RBOVE:2022:602

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
ak_21_519
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overschrijding inburgeringstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een inburgeringsplichtige, in beroep ging tegen een opgelegde boete van € 300,- door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De boete was opgelegd omdat eiser de inburgeringstermijn verwijtbaar had overschreden. Eiser had aanvankelijk tot 28 november 2017 de tijd om aan zijn inburgeringsplicht te voldoen, maar deze termijn was later verlengd tot 26 juni 2019. Eiser heeft echter niet binnen deze termijn voldaan aan zijn verplichtingen, wat leidde tot de boete. In het bestreden besluit van 11 februari 2021 werd de oorspronkelijke boete van € 750,- verlaagd naar € 300,- na het indienen van bezwaar door eiser.

Tijdens de zitting op 8 februari 2022 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser stelde dat hij pas op 10 oktober 2016 kon beginnen met zijn inburgeringscursus, en dat hij afhankelijk was van derden voor zijn inschrijving. Hij voerde aan dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de vertraging die hij had opgelopen door een gebrek aan beschikbare plaatsen en zijn verhuizing. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hem voor de opgelopen vertraging geen enkel verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete van € 300,- terecht was, omdat eiser verwijtbaar niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht had voldaan. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/519

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. Y. Izgi,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder,

gemachtigde: P. Slagter.

Procesverloop

In het besluit van 23 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 750,-, omdat hij de inburgeringstermijn verwijtbaar heeft overschreden.
Verweerder heeft eiser in dit besluit tot 26 juni 2021 de tijd gegeven om in te burgeren.
In het besluit van 11 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 300,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Zij hebben via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser is sinds 29 november 2015 inburgeringsplichting. Hij had eerst tot en met 28 november 20187 de tijd om te voldoen aan de inburgeringsplicht. Die termijn is later verlengd; eerst tot 20 maart 2019, later tot 26 juni 2019. Nadat verweerder had vastgesteld dat eiser niet binnen deze laatste termijn heeft voldaan zijn inburgeringsplicht, is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’.
Het standpunt van verweerder
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser een boete krijgt, omdat hij niet op tijd is ingeburgerd. Volgens verweerder is dit eiser te verwijten. Omdat is gebleken dat eiser meer dan 300 uren cursus heeft gevolgd en twee examens heeft behaald binnen de inburgeringstermijn wordt de boete gematigd tot € 300,-. Er zijn geen andere feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete verder verlaagd zou moeten worden, aldus verweerder.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij niet op tijd is ingeburgerd. Zo kon eiser pas op 10 oktober 2016 beginnen met een cursus, ruim na 29 november 2015. Eiser was bovendien als asielzoeker naar Nederland gekomen en volledig afhankelijk van derden. Vluchtelingenwerk heeft zo spoedig mogelijk gezocht naar een onderwijsinstituut en eiser ingeschreven. Eiser kon bij het eerste onderwijsinstituut vanaf 10 oktober 2016 tot en met 16 februari 2017 deelnemen aan de cursus. Bij het tweede onderwijsinstituut was dit mogelijk van 3 oktober 2017 tot en met 1 oktober 2018. Hieruit volgt dat eiser tussen 16 februari 2017 en 3 oktober 2017 niet aan zijn inburgering kon werken. Dit was buiten zijn schuld om. Er was onvoldoende plek beschikbaar en ook is er vertraging ontstaan als gevolg van eisers verhuizing van Veenendaal naar Enschede. Eiser heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht.
Eiser stelt verder dat hij heeft aangetoond niet zijn inburgeringscursus te kunnen behalen, ondanks dat hij daarvoor voldoende inspanning heeft geleverd. Eiser is voor de vakken lees- en luistervaardigheid geslaagd. De overige vakken heeft hij niet behaald, ondanks dat hij voor elk onderdeel 2 maal een examen heeft gemaakt. In totaal heeft eiser 328 uur aan zijn inburgering besteed.
Het wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling door de rechtbank
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder een boete oplegt aan de inburgeringsplichtige die onderdelen van het inburgeringsexamen niet binnen de termijn van drie jaar heeft betaald [1] . Deze bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan € 1.250,- [2] .
5.2
De ( verlengde) inburgeringstermijn eindigde op 26 juni 2019. Niet in geschil is dat eiser op deze datum nog niet aan zijn inburgeringsplicht voldeed. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 7b, eerste lid, van de Wi. Verweerder is dan op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 34, aanhef en onder c, van de Wi gehouden om een boete op te leggen van ten hoogste € 1.250,-.
5.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser onvoldoende cursussen en/of examenpogingen heeft gevolgd of gedaan en ook niet alle examens heeft behaald, maar wel meer dan 300 uur inburgeringscursus heeft gevolgd. Uit de Beleidsregel boetevaststelling inburgering (de Beleidsregel) van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 maart 2018 volgt dat verweerder dan een bestuurlijke boete van
€ 300,- oplegt. De aan eiser opgelegde boete, zoals na het bezwaar gecorrigeerd, is dus in overeenstemming met het beleid van verweerder.
5.4
Uit artikel 34 van de Wi, in samenhang bezien met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, volgt dat verweerder de boete, ongeacht het beleid, dient af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en eventuele andere omstandigheden. Verweerder dient in dat kader te beoordelen of toepassing van het beleid in het concrete geval overeenstemt met de eisen die aan de bevoegdheid om een boete op te leggen moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling of in afwijking van het beleid, zodanig worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder over de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.5
De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem voor de opgelopen vertraging geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wi [3] volgt dat de verantwoordelijkheid voor inburgering bij de inburgeringsplichtige wordt gelegd. Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet. Eiser kan die verantwoordelijkheid dus niet afwentelen op Vluchtelingenwerk. Dat hij later gestart is met zijn inburgering moet daarom voor zijn rekening en risico blijven en maakt niet dat hij verminderd verwijtbaar is. Niet is onderbouwd dat eiser in de tijd dat hij niet terecht kon bij het door Vluchtelingenwerk uitgekozen opleidingsinstituut, niet ergens anders op een eerder moment terecht kon en zo eerder aan zijn inburgeringstraject kon beginnen. Ook is niet gebleken dat eiser alles in het werk heeft gesteld om het inburgeringstraject zo snel mogelijk na zijn verhuizing naar Enschede te hervatten. Verweerder heeft in het bestreden besluit zowel in Veenendaal als in Enschede verschillende andere instituten genoemd waar eiser terecht had gekund voor zijn inburgering. Eiser heeft daarnaast niet betwist dat hij binnen de initiële inburgeringstermijn niet twee keer alle examenonderdelen heeft afgelegd die hij bij het verstrijken van de inburgeringstermijn nog niet had behaald. De rechtbank ziet daarom geen grond voor verdergaande matiging van de opgelegde boete.
Conclusie
6. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht een bestuurlijke boete van
€ 300,00 heeft opgelegd, omdat eiser verwijtbaar niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
A. van den Ham, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage: wettelijk kader

Wet inburgering (Wi).
In artikel 7, eerste lid, van de Wi staat dat de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen, of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, behaalt.
Artikel 7, tweede lid, van de Wi schrijft voor dat het inburgeringsexamen bestaat uit
a. het participatieverklaringstraject;
b. de examinering van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en
c. de examinering van de kennis van de Nederlandse samenleving.
Artikel 7b, eerste lid, van de Wi bepaalt dat de inburgeringsplichtige binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c behaalt. Uit het tweede lid volgt dat deze termijn aanvangt op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt. Op grond van het derde lid kan de minister deze termijn verlengen
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Op grond van artikel 31 legt de minister een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die deze onderdelen van het inburgeringsexamen niet binnen de termijn of de verlengde termijn van artikel 7b van deze wet heeft behaald.
In artikel 34 onder c, van de Wi staat dat de bestuurlijke boete niet hoger kan zijn dan € 1.250 voor het niet naleven van artikel 7b, eerste lid, van de Wi.

Voetnoten

1.Artikel 31, eerste lid, van de Wi
2.Artikel 34, van de Wi.
3.Kamerstukken II 2011/2012, 33 086, nr. 3, blz. 3. Zie ook de uitspraak van 21 april 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:819