ECLI:NL:RBOVE:2022:539

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
9118878 \ CV EXPL 21-1523
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst voor tuinwerkzaamheden en de gevolgen daarvan

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Overijssel op 22 februari 2022, staat de buitengerechtelijke ontbinding van een overeenkomst tussen [A] en [B] centraal. [A] had [B] ingehuurd voor werkzaamheden aan zijn tuin en oprit, maar na onvrede over de geleverde prestaties heeft [A] de overeenkomst op 12 november 2020 buitengerechtelijk ontbonden. De kantonrechter moest beoordelen of deze ontbinding rechtsgeldig was en welke verplichtingen er nog tussen partijen bestonden. De rechter oordeelde dat er sprake was van een tekortkoming aan de zijde van [B], waardoor [A] gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [B] gebrekkig werk had geleverd en dat hij in verzuim was geraakt. Hierdoor was de ontbinding van de overeenkomst rechtsgeldig. De rechter heeft [B] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.559,03 aan [A], inclusief schadevergoeding voor de gebrekkige werkzaamheden en buitengerechtelijke incassokosten. De vorderingen van [B] in reconventie werden afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De proceskosten werden eveneens aan [B] opgelegd, aangezien hij grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9118878 \ CV EXPL 21-1523
Vonnis van 22 februari 2022
in de zaak van
[A],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
gemachtigde: mr. M. Rahnama'i,
tegen
[B],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
gemachtigde: mr. M. Gavami.

1.De procedure

1.1.
Eerder heeft de kantonrechter in deze zaak vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 13 juli 2021. Daarin is bepaald dat een mondelinge behandeling plaats zal vinden.
1.2.
Op 23 november 2021 heeft [A] een conclusie van antwoord in reconventie ingediend. Daarnaast heeft hij op 1 december 2021 een akte met aanvullende producties overgelegd.
1.3.
Op 2 december 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn hierbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er besproken is.
1.4.
De kantonrechter is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

Waar deze zaak in de kern over gaat

2.1.
Partijen hebben een overeenkomst gesloten op grond waarvan [B] werkzaamheden aan de tuin en oprit van de woning van [A] zou uitvoeren. Op een bepaald moment heeft [A] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. [B] was toen al wel begonnen met de werkzaamheden, maar hij had deze nog niet afgerond. In dit geschil staat de vraag centraal of de buitengerechtelijke ontbinding rechtsgeldig is en of, en zo ja welke, verplichtingen partijen over en weer nog hebben.
Wat er vast staat
2.2.
[A] wilde de tuin en oprit van zijn woning laten opknappen. Hij heeft hiervoor een advertentie op Facebook geplaatst en is toen in contact gekomen met [B] .
2.3.
Op of omstreeks 17 mei 2020 is [B] bij [A] langs geweest om de situatie ter plaatse te bekijken en een en ander door te spreken. Op 25 mei 2020 heeft [B] een 3D ontwerp naar [A] gestuurd.
2.4.
Op 5 juni 2020 heeft [B] een schriftelijke aannemingsovereenkomst gesloten op naam van Mondzorg Lutten B.V. Mondzorg Lutten B.V. is het bedrijf van [A] . In de overeenkomst staat onder andere:
“(…) 2.1 De volgende werkzaamheden worden verricht:
Parkeerplaats en weg buiten de Praktijk/Pand (…)
5.1
De totale overeengekomen aanneemsom bedraagt € 7260 inclusief btw (…)”
Onderaan de overeenkomst staat met pen geschreven:
“materiaalkosten worden verhoogd met 8%”
2.5.
Op 12 juni 2020 is [B] gestart met het uitvoeren van werkzaamheden aan de tuin en oprit van de woning van [A] .
2.6.
Op 15 en 28 juni 2020 heeft [B] facturen van respectievelijk € 3.630,- incl. btw en € 6.050,- incl. btw naar (het bedrijf van) [A] gestuurd. [A] heeft de eerste factuur volledig en de tweede factuur tot een bedrag van € 5.000,- voldaan.
2.7.
Op enig moment, omstreeks begin augustus 2020, is tussen partijen onenigheid ontstaan. Er is toen een (concept)overeenkomst getiteld ‘
Bouwcontract (landschapsarchitectuur)’ (hierna: bouwcontract) opgesteld. In het bouwcontract staan onder andere de werkzaamheden, verplichtingen over en weer en kosten beschreven. Het bouwcontract is niet ondertekend.
2.8.
[B] heeft vervolgens de werkzaamheden stilgelegd.
2.9.
Op 10 augustus 2020 heeft [A] een e-mail naar [B] gestuurd, waarin hij schrijft:
“(…) Graag wil ik u van het volgende op de hoogte stellen. Bij de door u minimaal uitgevoerde werkzaamheden op mijn woonadres (…) heb ik allerlei onregelmatigheden, onbekwaamheden en nalatigheden geconstateerd.
Verder is er schade aan mijn achterdeur en de muur van mijn garage en een kabelbreuk bij de schuur/tuin ontstaan.
Hierbij wil ik u vragen om met een oplossing te komen voor de geleden schade, onregelmatigheden en nalatigheden veroorzaakt door u. (…)”
2.10.
[B] heeft toen een gemachtigde ingeschakeld. Deze heeft [A] op 14 augustus 2020 aangeschreven. [A] heeft hier niet op gereageerd.
2.11.
Op 9 september 2020 heeft de gemachtigde van [B] opnieuw een brief naar [A] gestuurd. Hierin wordt [A] gesommeerd om tot betaling van € 2.263,05 plus
€ 605,- aan juridische kosten over te gaan.
2.12.
Hierna heeft ook [A] een gemachtigde ingeschakeld.
2.13.
Na enkele briefwisselingen heeft [A] de overeenkomst op 12 november 2020 buitengerechtelijk ontbonden. [A] heeft [B] gesommeerd om een bedrag van
€ 13.991,09 te betalen.
Het geschil
in conventie
2.14.
[A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de overeenkomst die partijen hebben gesloten met betrekking tot werkzaamheden aan zijn tuin en oprit, rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden op 12 november 2020.
Verder vordert [A] dat de kantonrechter [B] veroordeelt tot betaling aan [A] van:
- € 6.280,00 wegens ongedaanmaking van de reeds uitgevoerde verplichtingen;
- € 8.704,74 aan schadevergoeding als gevolg van ontbinding;
- € 526,35 aan schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad;
- € 930,11 vanwege buitengerechtelijke incassokosten.
Totaal: € 16.441,20
Tot slot vordert [A] de veroordeling van [B] in de kosten van de procedure.
2.15.
[B] voert verweer.
in reconventie
2.16.
[B] vordert als tegeneis (eis in reconventie) veroordeling van [A] tot betaling van € 2.263,05. Daarnaast vraagt [B] om een vergoeding van € 605,- aan kosten voor juridische bijstand.
2.17.
[A] voert verweer.
in conventie en reconventie
2.18.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.
Het oordeel van de kantonrechter in conventie en reconventie
2.19.
Omdat de vorderingen van [A] in conventie en van [B] in reconventie met elkaar samenhangen, worden deze hierna tezamen beoordeeld.
Buitengerechtelijke ontbinding
2.20.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is of [A] de overeenkomst op 12 november 2020 buitengerechtelijk kon ontbinden. De kantonrechter overweegt als volgt.
Tekortkoming
2.21.
Tussen partijen staat vast dat sprake was van een overeenkomst van aanneming van werk, op grond waarvan [B] werkzaamheden zou verrichten aan de tuin en oprit van [A] . In artikel 6:265 lid 1 BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst aan de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming - gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis - deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
2.22.
Voor een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding is dus allereerst vereist dat er sprake is van een tekortkoming. [A] stelt dat dit het geval is. Volgens [A] heeft [B] ondeugdelijk werk geleverd. Hij verwijst ter onderbouwing naar een verklaring van [X] , een hovenier, die de tuin na het vertrek van [B] heeft beoordeeld, en naar foto’s die bij de verklaring zijn gevoegd.
2.23.
[B] betwist dat hij de werkzaamheden niet naar behoren heeft uitgevoerd. Volgens [B] kon het werk nog niet goed beoordeeld worden, omdat het nog niet af was.
2.24.
De kantonrechter is van oordeel dat, hoewel inderdaad vaststaat dat het werk nog niet gereed was, [B] onvoldoende gemotiveerd betwist heeft dat de werkzaamheden die hij al wel had uitgevoerd, gebrekkig waren. Uit de verklaring van [X] en de overgelegde foto’s blijkt dat er onder andere slijpstenen ontbreken, dat aangelegde bloembakken niet goed verlijmd zijn en uit elkaar vallen en dat opsluitbandjes te hoog en niet in een rechte lijn liggen. Het gaat daarbij niet om - zoals [B] aanvoert - een slechts tijdelijke situatie die nog afgerond moet worden, maar om reeds uitgevoerde werkzaamheden die de basis vormen van de tuinopbouw. Er is daarom sprake van een tekortkoming in de nakoming van de aannemingsovereenkomst aan de kant van [B] . Die tekortkoming is naar het oordeel van de kantonrechter niet van zodanige aard of geringe betekenis dat deze de ontbinding van de overeenkomst en haar gevolgen niet rechtvaardigt. [A] kan daarom in beginsel de overeenkomst met [B] ontbinden.
Verzuim en opschorting
2.25.
Omdat niet gesteld of gebleken is dat nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk was, is het uitgangspunt verder dat [B] eerst in verzuim moet zijn voordat de bevoegdheid tot ontbinding ontstaat (artikel 6:265 lid 2 BW).
2.26.
[A] stelt dat er aan de zijde van [B] sprake is van verzuim. Volgens [A] heeft hij [B] aangesproken op de gebreken en heeft [B] toen aangegeven dit te gaan herstellen. Daarbij heeft [B] ook aangegeven dat hij de afspraken op papier wilde zetten om verdere discussies tussen partijen te voorkomen. Daarom is het bouwcontract opgesteld. Partijen zijn het niet eens geworden over de inhoud van dat contract. Het contract is niet ondertekend. [B] heeft zijn werkzaamheden daarom opgeschort. [A] heeft [B] meerdere keren verzocht om met een oplossing te komen, maar hij gaf hieraan geen gehoor. Omdat [B] geen geslaagd beroep op opschorting kan doen, hij in gebreke is gesteld en hij binnen de daarin gestelde termijn zijn werkzaamheden niet heeft hervat, is hij in verzuim geraakt, aldus [A] .
2.27.
[B] stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd was om zijn verplichtingen uit de overeenkomst op te schorten. Volgens [B] hadden partijen geen duidelijke afspraken gemaakt over de uit te voeren werkzaamheden en de vergoeding die [B] hiervoor zou ontvangen. Bovendien wijzigde [A] steeds zijn wensen. Hierdoor raakte [B] het overzicht op de werkzaamheden en de kosten kwijt. [B] wilde hier met [A] schriftelijk afspraken over maken, maar [A] weigerde het bouwcontract te tekenen. Daarom heeft [B] zijn werkzaamheden stilgelegd. Tijdens de zitting heeft [B] verder aangevoerd dat hij zijn werkzaamheden ook heeft opgeschort omdat [A] de factuur van 28 juni 2020 niet volledig betaald heeft.
2.28.
De kantonrechter overweegt als volgt. Artikel 6:52 BW regelt de opschortingsbevoegdheid en bepaalt dat een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser, bevoegd is de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt. Daarvoor is vereist dat er tussen de vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Als [B] zijn verbintenissen rechtsgeldig heeft opgeschort, is [A] in verzuim. En wanneer [A] in verzuim is, kan [B] op grond van artikel 6:61 BW niet in verzuim raken.
2.29.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van [B] dat hij heeft opgeschort omdat [A] de factuur van 28 juni 2020 niet volledig betaald heeft. [B] heeft pas voor het eerst tijdens de zitting aangevoerd dat hij om die reden zijn werkzaamheden gestaakt zou hebben. Uit de processtukken en wat er tijdens de zitting besproken is, blijkt ook dat hij zijn werkzaamheden niet heeft opgeschort vanwege het niet betalen van de factuur, maar omdat het bouwcontract niet getekend werd. Het niet tekenen van het bouwcontract kan geen rechtsgeldige reden voor opschorting zijn. Het contract is pas opgesteld nadat partijen al overeen waren gekomen dat [B] werkzaamheden aan de tuin en oprit van de woning van [A] zou verrichten. Daar was hij zelfs al mee begonnen. Niet gesteld of gebleken is dat het tekenen van het bouwcontract een verplichting was waar [A] op enige manier aan gebonden was. [B] had daarom geen opeisbare vordering op [A] .
2.30.
Daar staat tegenover dat vast staat dat [A] [B] op 17 september 2020 een brief heeft gestuurd waarin hij [B] in gebreke stelt. In die brief is [B] een termijn van 7 dagen gesteld om de werkzaamheden te hervatten. Tussen partijen is niet in geschil dat [B] het werk in die periode niet heeft voortgezet. [B] is daarom in verzuim geraakt (artikel 6:82 lid 1 BW).
Tussenconclusie
2.31.
De conclusie is dat aan de vereisten van artikel 6:265 BW is voldaan, zodat [A] gerechtigd was om de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. De primair door [A] gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar.
Gevolgen van ontbinding
2.32.
De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt, is wat de gevolgen zijn van de ontbinding van de overeenkomst. De kantonrechter overweegt als volgt.
Ongedaanmakingsverbintenissen
2.33.
Uit artikel 6:271 BW volgt dat partijen bevrijd zijn van hun verplichtingen als de overeenkomst is ontbonden. Voor zover deze al zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond in stand, maar ontstaat een verplichting om deze ongedaan te maken. Artikel 6:272 lid 1 BW bepaalt dat, als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, daarvoor een vergoeding in de plaats treedt. Het tweede lid voegt daaraan toe dat als de prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, de vergoeding wordt beperkt tot de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad.
2.34.
[A] heeft € 8.630,- aan [B] betaald. [A] stelt dat € 3.300,- daarvan arbeidsloon betreft. De waarde van het arbeidsloon moet volgens [A] op nihil gesteld worden, nu uit de offerte van [X] blijkt dat met het herstel van de uitgevoerde werkzaamheden een bedrag van € 2.807,20 incl. btw gemoeid is. Het andere gedeelte van het betaalde bedrag ziet op materiaalkosten. Daarvoor geldt dat een deel daarvan terug kan naar [B] . [B] heeft namelijk veel te veel stapelblokken besteld, die bovendien niet geschikt bleken. Deze stapelblokken vertegenwoordigen een waarde van circa € 3.000,-. De overige materialen vertegenwoordigen dus een waarde van circa (€ 8.630,- minus € 3.300,- minus € 3.000,- =) € 2.350,-. [A] stelt dat hij aldus recht heeft op terugbetaling van het geheel door hem betaalde bedrag (€ 8.630,-), minus de waarde van de overige, niet te retourneren, materialen (€ 2.350,-). Dat komt neer op een bedrag van € 6.280,-.
2.35.
[B] stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde van de ontbinding meer werkzaamheden had verricht en kosten had gemaakt dan waar [A] voor betaald heeft. Volgens [B] moest [A] voor de door hem ontvangen prestaties in totaal een bedrag van € 10.893,05 (bestaande uit: € 4.928,- wegens de aankoop van materialen, € 2.665,05 aan overige kosten en € 3.300,- aan arbeidsloon) aan [B] betalen. [A] heeft slechts
€ 8.630,- voldaan. [A] moet daarom nog een bedrag aan [B] voldoen, aldus [B] . [B] vordert in reconventie (onder andere) betaling van dit bedrag.
2.36.
De kantonrechter stelt voorop dat [B] zijn stelling, dat hij aanspraak kan maken op een hoger bedrag dan al door [A] betaald is, onvoldoende (met stukken) heeft onderbouwd. Hij heeft wel bonnen van de aankoop van diverse materialen en van andere dingen zoals gereedschappen, een printer en etenswaar overgelegd, maar hij heeft hier verder geen enkele toelichting op gegeven. Zo is niet duidelijk of al deze bonnen betrekking hebben op werkzaamheden ten behoeve van [A] , wat de totale kosten zijn en waarom deze kosten voor rekening van [A] zouden moeten komen. De kantonrechter zal de stelling van [B] dan ook passeren. Dat betekent dat hier geen rekening mee zal worden gehouden bij de vaststelling van de ongedaanmakingsverplichtingen. Ook leidt dit ertoe dat de tegeneis van [B] in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
2.37.
Met betrekking tot het door [A] betaalde bedrag overweegt de kantonrechter verder als volgt. [A] heeft onweersproken gesteld dat dit bedrag voor
€ 3.300,- aan arbeidsloon en voor het overige uit materiaalkosten bestaat en dat het herstel van de door [B] uitgevoerde werkzaamheden € 2.807,20 excl. materiaal kost. Hiervoor is al vastgesteld dat de prestatie van [A] niet aan de verbintenis beantwoordt. De kantonrechter zal de vergoeding voor het arbeidsloon daarom gelet op het bepaalde in artikel 6:272 lid 2 BW beperken tot het bedrag van (€ 3.300,- min € 2.807,20 =) € 492,80. Dat betekent dat [A] aanspraak kan maken op terugbetaling van € 2.807,20. Voor de materiaalkosten geldt verder dat [B] geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van [A] met betrekking tot het retourneren van de stapelblokken. Ook heeft hij geen bezwaren geuit tegen de stelling van [A] om de overige materialen te behouden. Daarom zal de kantonrechter bepalen dat [A] de stapelblokken aan [B] moet teruggeven. De overige materialen mag hij houden. Omdat [A] de materialen al betaald had, moet [B] de waarde van de blokken aan [A] vergoeden. Uit productie 5 van de conclusie van antwoord in conventie volgt dat het gaat om 710 blokken van in totaal € 2.556,- incl. btw. In totaal dient [B] daarom een bedrag van € 5.363,20 aan [A] te betalen in het kader van de ongedaanmaking van reeds verrichtte prestaties.
Schade vanwege ontbinding
2.38.
[A] wil daarnaast een vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden doordat de overeenkomst is ontbonden. Op grond van artikel 6:277 lid 1 BW is de partij wiens tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt, doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden. Deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds, de hypothetische situatie waarin de wederpartij zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en, anderzijds, de feitelijke situatie waarin de wederpartij na ontbinding van de overeenkomst verkeert (na afwikkeling van de hiervoor besproken verbintenissen tot teruggave en ongedaanmaking).
2.39.
[A] stelt dat hij, wanneer [B] zijn verplichtingen was nagekomen, aan [B] een bedrag van € 6.000,- excl. btw en excl. materiaal had moeten betalen. Na ontbinding kost het [A] in totaal € 15.964,74 om de werkzaamheden aan de tuin en oprit uit te laten voeren. Uit de offerte van [X] blijkt namelijk dat de kosten € 3.467,86 incl. materiaal en btw voor herstel plus € 12.496,88 voor het afronden van de werkzaamheden bedragen. Dat is € 8.704,74 meer dan met [B] was overeengekomen en [B] moet dat verschil vergoeden, aldus [A] .
2.40.
[B] betwist dat partijen hebben afgesproken dat hij de werkzaamheden voor
€ 6.000,- excl. btw en materiaal zou afronden. Volgens [B] ziet deze afspraak, die in de overeenkomst van 5 juni 2020 is opgenomen, op de werkzaamheden bij de praktijk van [A] en niet op de woning. Verder betwist [B] dat hij gehouden is een schadevergoeding aan [A] te betalen vanwege ontbinding van de overeenkomst. Volgens [B] is het niet nakomen van zijn verbintenissen niet aan hem toe te rekenen (artikel 6:227 lid 2 BW).
2.41.
De kantonrechter stelt voorop dat er in de berekening van [A] een dubbeling zit. De herstelkosten (excl. materiaal) zijn namelijk al meegenomen bij de vaststelling van de ongedaanmakingsverbintenissen. Voor de materiaalkosten geldt bovendien dat deze ten onrechte deels in de berekening zijn opgenomen. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat deze kosten niet in het bedrag zitten dat [A] en [B] voor de werkzaamheden hebben afgesproken.
2.42.
Ten aanzien van de extra kosten die [A] stelt te moeten maken voor het afronden van de werkzaamheden overweegt de kantonrechter verder als volgt. [A] en [B] twisten over de vraag welke werkzaamheden zij precies zijn overeengekomen en voor welk bedrag. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dit in het midden blijven, omdat dit deel van de schadevergoeding ook om andere redenen niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Daartoe is het volgende van belang.
2.43.
Uit de offerte van [X] kan niet worden afgeleid op welke werkzaamheden dit precies ziet. [B] heeft tijdens de zitting betwist dat het om precies dezelfde werkzaamheden gaat als partijen waren overeengekomen. Volgens [A] is dat weliswaar wel degelijk het geval en is de hogere prijs vooral te wijten aan prijsstijgingen, maar naar het oordeel van de kantonrechter heeft [A] dat onvoldoende onderbouwd. De totale arbeidskosten liggen volgens de offerte van [X] ruim twee keer zo hoog. Het is niet aannemelijk dat alleen een prijsstijging door een (relatief kort) tijdsverloop leidt tot zo’n enorme verhoging van de kosten. [A] heeft dat standpunt in ieder geval onvoldoende onderbouwd.
2.44.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter tot slot als volgt. Tijdens de zitting is aan de orde gekomen dat [B] gelet op zijn situatie (hij was nog maar net in Nederland en wilde graag voor zichzelf beginnen), geprobeerd heeft zijn werkzaamheden zo goedkoop mogelijk aan te bieden. Wellicht is hierin (deels) een verklaring voor het prijsverschil gelegen. [A] heeft tijdens de zitting erkend dat hij van de situatie van [B] op de hoogte was en dat hij daarvan - door een lagere prijs te betalen - heeft willen profiteren. Onder die omstandigheden is het beroep op volledige schadevergoeding ex artikel 6:277 lid 1 BW naar het oordeel van de kantonrechter ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
2.45.
De gevorderde aanvullende schadevergoeding wegens ontbinding van de overeenkomst zal dan ook worden afgewezen.
Schade aan de achterdeur, muur en kabel
2.46.
[A] vordert een schadevergoeding vanwege schade aan de achterdeur, muur en een stroomkabel in de tuin. [A] stelt dat [B] deze schade heeft veroorzaakt bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Het toebrengen van schade aan de eigendommen van [A] levert een onrechtmatige daad op. [B] is gehouden de schade te vergoeden, aldus [A] . Ter onderbouwing van de omvang van de schade heeft [A] een offerte van [X] overgelegd.
2.47.
[B] betwist dat hij aansprakelijk is voor de schade aan de kabel. Volgens [B] moest hij met een graafmachine in de tuin graven. Daar lag op ongeveer 10 cm onder de grond een kabel zonder dat daarbij de juiste veiligheidsnormen in acht waren genomen. [B] was hier ook niet door [A] over geïnformeerd. Dit alles leverde een gevaarlijke situatie op, aldus [B] . Verder heeft [B] aangevoerd dat hij heeft toegezegd dat hij alle zaken die tijdens de bouwwerkzaamheden verplaatst of beschadigd waren na afloop van de werkzaamheden zou herstellen. Zover is het echter door toedoen van [A] niet gekomen.
2.48.
Naar het oordeel van de kantonrechter had het, gelet op de betwisting door [B] , op de weg van [A] gelegen om zijn stellingen met betrekking tot de schade aan de kabel nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Dit gedeelte van de vordering komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Voor de schade aan de achterdeur en muur geldt verder dat [B] niet heeft betwist dat hij deze schade heeft veroorzaakt. Hij is daarom gehouden deze schade te vergoeden. Dat hij dit na afloop van de werkzaamheden mogelijk zelf nog had kunnen herstellen, doet hieraan niets af. Vast staat immers dat het zo ver niet gekomen is, terwijl [B] al wel in verzuim verkeerde. Uit de offerte van [X] blijkt dat de herstelkosten voor de achterdeur en muur € 526,35 bedragen. De kantonrechter zal dit bedrag toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.49.
[A] vordert verder een bedrag van € 930,11 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [A] voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Bij de berekening van het toe te wijzen bedrag zal uitgegaan worden van het bedrag dat wordt toegewezen in plaats van het bedrag dat bij dagvaarding werd gevorderd. Daarom zal [B] worden veroordeeld tot betaling van
€ 669,48 aan buitengerechtelijke incassokosten.
De conclusie in conventie
2.50.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie in conventie. Voor recht zal worden verklaard dat de overeenkomst tussen partijen op 20 november 2020 rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden is.
Daarnaast moet [B] het volgende bedrag aan [A] (terug)betalen:
- ongedaanmakingsverbintenissen € 5.363,20
- schadevergoeding achterdeur en muur 526,35
- buitengerechtelijke incassokosten
669,48
Totaal € 6.559,03
[A] moet op zijn beurt 710 stapelblokken aan [B] retourneren.
De kantonrechter zal partijen hiertoe veroordelen.
De conclusie in reconventie
2.51.
[B] vordert in reconventie betaling van een bedrag door [A] . De kantonrechter heeft de stellingen van [B] hierover al beoordeeld in conventie (r.o. 2.35 en 2.36). De conclusie daarvan is dat deze vordering van [B] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op die uitkomst kan [B] ook geen aanspraak maken op een vergoeding van juridische kosten. Dat betekent dat de tegeneis in zijn geheel wordt afgewezen.
De proceskosten in conventie en reconventie
2.52.
[B] is zowel in conventie als in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
2.53.
De kosten aan de zijde van [A] worden in conventie, rekening houdend met het uiteindelijk toegewezen bedrag, waarbij het meerdere door [A] betaalde griffierecht als nodeloos gemaakte kosten voor zijn rekening dient te worden gelaten, tot op heden begroot op:
- explootkosten € 106,01
- griffierecht 240,00
- salaris advocaat 622,00 (2 punten x liquidatietarief € 311,-)
- nakosten
124,00
totaal € 1.092,01
2.54.
De wettelijke rente over de proceskosten in conventie zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
2.55.
De kosten in reconventie worden aan de zijde van [A] tot op heden begroot op
€ 218,- (2 punten x correctiefactor 0,5 x liquidatietarief € 218,-). Er wordt een factor 0,5 toegepast, omdat de vordering in reconventie samenhangt met het verweer in conventie.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen partijen per 12 november 2020 buitengerechtelijk is ontbonden,
3.2.
veroordeelt [B] om aan [A] een bedrag van € 6.559,03 te betalen,
3.3.
veroordeelt [B] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.092,01 inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.4.
verklaart dit vonnis voor wat 3.2 en 3.3. betreft uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
in reconventie
3.6.
wijst de vorderingen af,
3.7.
veroordeelt [B] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 218,-,
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 22 februari 2022. (EB)