ECLI:NL:RBOVE:2022:505

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
ak_21_363
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor de bouw van een kapschuur in relatie tot grondgebonden veehouderij

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een kapschuur. De eisers, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, dat op 7 september 2020 een omgevingsvergunning had verleend aan derde-partijen voor de realisatie van een veehouderij. Eisers betogen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de koeien niet op open grond worden gehouden, maar permanent in de stallen verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende twijfels bestaan over de feitelijke situatie van de veehouderij en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bedrijfsuitoefening. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de rechtbank. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn vastgesteld op € 1.841,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/363

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe, verweerder

gemachtigde: A. Karolak.
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[derde-partijen], te [woonplaats] ,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .

Procesverloop

In het besluit van 7 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan de derde-partijen een omgevingsvergunning verleend.
In het besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Tevens hebben zij verzocht om schorsing van dit besluit. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2021 is dit verzoek afgewezen (procedure AWB 21/362).
Verweerder heeft op 28 april 2021 de aan het besluit ten grondslag liggende stukken ingezonden en op 2 november 2021 nog een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Karolak,
H. van der Spa-van Leeuwen en T. van der Liende.
Derde-partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op 11 september 2015 is aan de derde-partijen vergunning verleend voor het realiseren van een veehouderij op [het perceel] . Deze vergunning staat rechtens vast.
Op 5 maart 2020 hebben de derde-partijen aan verweerder gevraagd om hen ten behoeve van hun veehouderij een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een kapschuur op [het perceel] . Het bouwplan heeft een oppervlakte van 1.602 m2.
Op 20 maart 2020 is door de adviseur Ruimtelijke Kwaliteit geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Uit de gedingstukken volgt dat het gebouw aan een bestaande koeienstal wordt gebouwd en is bedoeld om te functioneren als kapschuur voor de opslag van stro en machines. Gelet op de op 17 augustus 2020 door derde-partijen aan verweerder verzonden wijzigingsmelding (milieu) wordt er onder de kapschuur een kelder gerealiseerd voor de opslag van mest.
2. Artikel 2.1, aanhef en a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien: de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Dit in artikel 2.10 van de Wabo neergelegde stelsel voor de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betreft een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoet/voordoen en dat de vergunning moet worden verleend als geen van die weigeringsgronden zich voordoet.
Er is dus sprake van een gebonden beschikking waarbij geen plaats is voor een afweging van de betrokken belangen.
Beoordeeld dient dan ook te worden of verweerder dwingendrechtelijk gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen dan wel te weigeren.
3. Op [het perceel] gelden de planvoorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied Olst-Wijhe (verder: het geldende bestemmingsplan). Op dit perceel rust de enkelbestemming “Agrarisch”.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van het geldende bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.11 aanhef en onder b tot en met g van het geldende bestemmingsplan.
Op grond van artikel 1, lid 1.11, aanhef en onder b, van het geldende bestemmingsplan wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een ter plaatse functionerend deeltijd, reëel of volwaardig agrarisch bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in de productietak grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond, waaronder tevens een paardenfokkerij.
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch”, omdat op [het perceel] geen grondgebonden veehouderij aanwezig is. Zij voeren daartoe aan, dat de koeien niet worden gehouden op open grond maar permanent in de stallen aanwezig zijn, waarmee de melkveehouderij van de derde-partijen als zodanig in strijd met de planvoorschriften wordt uitgeoefend.
Derde-partijen spreken dit standpunt tegen en menen dat er wel sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf, aangezien zij hun eigen ruwvoer telen en de mest uitrijden over hun eigen gronden. Daarnaast hebben zij ter zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd aangegeven dat zij hun vee wel beweiden maar niet elk jaar in dezelfde mate.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een grondgebonden veehouderij in de zin van het geldende bestemmingsplan als er ook feitelijk sprake is van beweiding van de koeien en dat aldus onvoldoende is dat de veehouder het eigen ruwvoer teelt en de geproduceerde mest uitrijdt over de eigen gronden. Verweerder is van mening dat op grond van de berekeningen van de ammoniakemissie die ten grondslag liggen van de in 2015 verleende omgevingsvergunning milieu moet worden aangenomen dat derde-partijen de koeien beweiden.
5. De rechtbank stelt vast dat er op grond van artikel 1, lid 1.11, aanhef en onder b, van het geldende bestemmingsplan sprake moet zijn van het
(nagenoeg) geheelhouden van melk- en ander vee
op open grondom te kunnen spreken van een grondgebonden veehouderij. Weliswaar is niet exact omschreven in welke mate dan sprake moet zijn van beweiding, maar om bijvoorbeeld te kunnen spreken van “weidemelk” geldt al als criterium dat het vee minimaal 120 dagen per jaar gedurende 6 uur per dag beweidt moet worden.
Naar het oordeel van de rechtbank moet daarbij gekeken worden naar de feitelijke bedrijfsuitoefening en niet naar wat in het verleden is vergund, zoals verweerder heeft gedaan. In algemene zin mag er vanuit worden gegaan dat de feitelijke situatie nog steeds in overeenstemming is met waar vergunning voor is verleend maar gelet op de stellige verklaringen van eisers dat het vee op het bedrijf van derde-partijen permanent op stal staat en het standpunt van derde-partijen dat om te kunnen spreken van grondgebonden veehouderij de mate van beweiding niet doorslaggevend is, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar niet zonder nader onderzoek ongegrond kunnen verklaren. Er waren immers voldoende aanknopingspunten om er in dit geval aan te twijfelen of het vee feitelijk wel (nagenoeg) geheel wordt beweidt. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar, nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie.
Het bezwaar is dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank zal de beslissing op het bezwaar wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigen en verweerder opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.841,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 354,- aan haar
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.841,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman als griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.