ECLI:NL:RBOVE:2022:436

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
C/08/263307 / HA ZA 21-103
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over lening en nalatenschap tussen neven en nichten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden erflaatster centraal. De eisers, twaalf neven en nichten van de erflaatster, zijn in geschil met gedaagde sub 1, die als executeur testamentair optreedt. De kern van het geschil betreft de vraag of de erflaatster een lening heeft verstrekt aan gedaagde sub 1, en of deze nog een bedrag van € 30.000,00 aan de nalatenschap verschuldigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de lening aan gedaagde sub 1 in persoon is verstrekt, en dat hij uit hoofde daarvan nog een bedrag aan de boedel schuldig is. De rechtbank heeft geen dwangsom opgelegd voor de vaststelling van het erfdeel, maar heeft wel bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2022, waarbij de rechtbank de vordering van de eisers tot afgifte van bepaalde bescheiden heeft afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde sub 1 deze in zijn bezit heeft. De rechtbank heeft de vordering tot medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap toegewezen, en de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag vanaf de datum van het vonnis toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/263307 / HA ZA 21-103
Vonnis van 12 januari 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] , wonende te [woonplaats] ,voor zichzelf en als gemachtigde van:

2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats] ,

6. [eiser 6] ,

wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser 7],
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiser 8],
wonende te [woonplaats] ,
9. [eiser 9],
wonende te [woonplaats] ,
10. [eiser 10],
wonende te [woonplaats] ,
11. [eiser 11],
wonende te [woonplaats] ,
12. [eiser 12],
wonende te [woonplaats] ,
eisers, hierna te noemen [eiser 1] c.s.
advocaat mr. C.A.F. Schoemaker te Deventer,
tegen

1.[gedaagde 1] ,mede in zijn hoedanigheid van executeur testamentair in de nalatenschap van hierna te noemen erflaatster, wonende te [woonplaats] ,advocaat mr. M.A. Schuring te Almelo,

2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] , niet verschenen,
gedaagden, hierna te noemen [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juni 2021,
  • akte overlegging producties van [eiser 1] c.s.,
  • de pleitnotities van [eiser 1] c.s.,
  • de mondelinge behandeling van 4 oktober 2021 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
  • de akte overlegging productie van [gedaagde 1] ,
  • de antwoordakte van [eiser 1] c.s.
1.2.
[gedaagde 2] , is eveneens erfgenaam in de nalatenschap van erflaatster. Hij heeft in een schriftelijke verklaring, gericht aan de rechtbank, verklaard dat hij zich neutraal wil opstellen in het geschil tussen eisers en [gedaagde 1] . De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 2] niet is vertegenwoordigd door een advocaat, en dat hij dus niet in de procedure is verschenen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar het geschil over gaat

2.1.
Dit geschil heeft betrekking op de nalatenschap van [erflaatster] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] en overleden op [overlijdensdatum] . In dit vonnis zal zij worden aangeduid als erflaatster. Erflaatster is bij leven gehuwd geweest met de heer [X] . Na diens overlijden, in het jaar 2000, is zij niet meer hertrouwd. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren.
2.2.
Op 16 mei 2001 heeft erflaatster een testament laten opmaken waarin zij haar neven en nichten tot erfgenamen heeft aangewezen en waarbij zij aan een aantal van hen ook legaten heeft toebedeeld. Verder heeft zij neef [gedaagde 1] benoemd tot executeur. De erfgenamen zijn familieleden – neven en nichten – gerelateerd aan de familie [van erflaatster] en aan de familie [van gedaagde 2] . Zij noemen erflaatster ‘tante Annie’. In totaal zijn er veertien erfgenamen. Twaalf van hen zijn de eisers in deze procedure en twee van hen zijn de gedaagden.
2.3.
Omstreeks 2005 heeft erflaatster aan [gedaagde 1] een bedrag van € 100.000,00 betaald. Daarvan was een bedrag van € 25.000,00 een schenking en was een bedrag van € 75.000,00 een lening.
2.4.
In deze procedure heeft [gedaagde 1] kopieën van handgeschreven briefjes overgelegd. Het gaat om briefjes die hij zelf heeft geschreven en die door erflaatster zijn ondertekend en die betrekking hebben op aflossingen die [gedaagde 1] volgens zijn zeggen aan haar heeft gedaan:
Datum ontvangen van bedrag/bedragen
11-01- 2006 [Y] Makelaars € 5.000,- aan aflossing en € 750,- aan rente
11-07-2006 [Y] Makelaars € 5.000,- aan aflossing en € 750,- aan rente
April 2008 (niet vermeld) € 15.000,- aan aflossing en € 1.400,- aan rente
24-04-09 (niet vermeld) € 10.000,- aan aflossing en € 1.300,- aan rente
2.5.
Verder heeft [gedaagde 1] een bankafschrift van “ [A] HOLDING’ overgelegd met daarop twee betalingen van ieder € 5.000,00 aan ‘ [erflaatster] ’ met de omschrijving ‘sponsoring’, geboekt op 23-03-2016 en 12-02-2018.
2.6.
In de procedure is in geschil of erflaatster een lening heeft verstrekt aan [gedaagde 1] in persoon of aan zijn bedrijf. Verder verschillen partijen van mening over de aflossingen dan wel de kwijtschelding van (een deel van) de lening. Om beter zicht te krijgen op de omvang van de nalatenschap willen eisers dat [gedaagde 1] bepaalde stukken in het geding brengt. Volgens [gedaagde 1] zijn een deel van de gevraagde stukken echter niet in zijn bezit. Over de lening voert hij aan dat deze aan zijn bedrijf is verstrekt en dat hij via zijn bedrijf een aantal terugbetalingen aan erflaatster heeft gedaan. Erflaatster heeft volgens zijn zeggen het restant van de lening, een bedrag van € 30.000,00, aan hem kwijtgescholden.

3.Korte samenvatting van het oordeel van de rechtbank

3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de lening aan [gedaagde 1] in persoon is verstrekt en dat hij uit hoofde daarvan nog een bedrag van € 30.000,00 aan de boedel van de nalatenschap schuldig is. Er zijn geen stukken die nog aan [eiser 1] c.s. moeten worden overgelegd. In verband met dit oordeel moet de omvang van het erfdeel van eisers binnen afzienbare tijd door [gedaagde 1] worden vastgesteld, maar de rechtbank zal daaraan geen dwangsom verbinden. Ten slotte wordt bepaald dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
3.2.
De toelichting op dit oordeel volgt hierna onder 5.1 en verder van dit vonnis.

4.De vordering en het verweer

4.1.
[eiser 1] cs vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
veroordeling van [gedaagde 1] tot de afgifte van bescheiden die nodig zijn om de omvang van de nalatenschap vast te stellen, dit op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde 1] daarmee in gebreke blijft; het gaat om de volgende bescheiden:
a) verklaring van executele;
b) bankafschriften periode 16 mei 2001 tot heden;
c) afrekening notaris van de verkoop van de woning;
d) stand spaarrekening per datum 16 mei 2001;
e) aanslag en aangifte IB/PH 2019/2020
f) aangifte erfbelasting
g) de leenovereenkomst tussen [gedaagde 1] en erflaatster, dan wel andere informatie waaruit de exacte hoogte van de lening, rente en aflossingsverplichtingen blijken;
h) een specificatie van betaalde rente en aflossingen, zodat de hoogte van de schuld per datum overlijden vastgesteld kan worden;
i) informatie over het legaat van fl. 5.000,= ten behoeve van de parochie;
een verklaring voor recht dat de nalatenschap een vordering bevat op gedaagde [gedaagde 1] ter grootte van € 75.000 te vermeerderen met wettelijke rente.
veroordeling van gedaagden tot medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap op basis van de door [gedaagde 1] over te leggen gegevens (zoals hiervoor gevorderd), zodanig dat het erfdeel van eisers uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster wordt berekend, dit op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven.
veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde 1] heeft verweer gevoerd. De andere gedaagde, [gedaagde 2] , is in deze procedure niet verschenen.
4.3.
De rechtbank zal de standpunten van partijen hierna verder besproken, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

De hoedanigheid van [gedaagde 1] in deze procedure

5.1.
Volgens [gedaagde 1] moeten de vorderingen worden afgewezen omdat niet duidelijk is in welke hoedanigheid of hoedanigheden hij is gedagvaard. De rechtbank volgt dit verweer niet. De rechtbank is van oordeel dat het voor alle partijen voldoende duidelijk is dat [gedaagde 1] is gedagvaard als erfgenaam en als executeur. Gelet op het verweer van [gedaagde 1] , is hem ook duidelijk dat hij verschillende hoedanigheden heeft in dit geschil. Als erfgenaam heeft [gedaagde 1] volgens [eiser 1] c.s. ook een schuld aan de nalatenschap en in dat verband is hij aan te merken als schuldenaar. Als executeur heeft [gedaagde 1] verplichtingen bij de afwikkeling van de nalatenschap. Dat die rollen elkaar afwisselen en door elkaar heen lopen, maakt niet dat de vorderingen van [eiser 1] c.s. onbegrijpelijk worden. In dat opzicht bestaat er dus ook geen reden voor afwijzing van de vordering of voor niet ontvankelijkheid van [eiser 1] c.s.
Afgifte van stukken
5.2.
[eiser 1] c.s. heeft gevraagd om afgifte door [gedaagde 1] van negen bij dagvaarding genoemde stukken. Op [gedaagde 1] als executeur rust een informatieplicht ten aanzien van [eiser 1] c.s. als erfgenamen. De vordering tot afgifte van stukken is geregeld in artikel 843a Rv. De (bijzondere) exhibitieplicht van artikel 843a Rv strekt ertoe inzage in of afschrift van bepaalde bescheiden te verlenen die in bezit zijn of ter beschikking staan van een andere partij. De partij die inzage of afschrift vordert dient daarbij rechtmatig belang te hebben en de bescheiden moeten betrekking hebben op een rechtsverhouding waarbij de eisende partij of één van haar rechtsvoorgangers partij is. Als aan deze cumulatieve voorwaarden is voldaan, dan is de vordering tot afgifte in beginsel toewijsbaar, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoel in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv. De gegevens hoeven bijvoorbeeld niet te worden overgelegd als daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevraagde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd (artikel 843a lid 4 Rv).
5.3.
In dit geval is gebleken dat een aantal van de gevraagde stukken niet in het bezit zijn van [gedaagde 1] . De nummers verwijzen naar de opsomming van de gevraagde stukken in de dagvaarding onder I. Het betreft allereerst de verklaring van executele (1) die volgens [gedaagde 1] niet is opgemaakt en waarvan in deze procedure ook niet is gebleken dat deze wel zou bestaan. Het betreft ook de leenovereenkomst (7) tussen erflaatster en [gedaagde 1] , want daarvan heeft [gedaagde 1] enerzijds aangevoerd dat een schriftelijke overeenkomst nooit is opgemaakt dan wel anderzijds heeft hij verklaard dat dit stuk is verscheurd bij kwijtschelding van het restant van de lening. Verder betreft het ook de bankafschriften van erflaatster over de periode 16 mei 2001 tot heden (2), de afrekening van de notaris (3) van de verkoop van de woning die plaatsvond na het overlijden van de echtgenoot van erflaatster en een stuk betreffende de stand van de spaarrekening van erflaatster per datum 16 mei 2001 (4). Van al deze stukken is niet komen vast te staan dat [gedaagde 1] daarover beschikt, zodat afgifte op grond van artikel 843a Rv daarvan niet aan hem kan worden opgedragen.
5.4.
De overige stukken zijn al bij de conclusie van antwoord overgelegd, zodat van die stukken geen veroordeling tot afgifte aan [gedaagde 1] hoeft te worden opgelegd. Het gaat om de aangifte erfbelasting (6), die [gedaagde 1] alleen voor zichzelf heeft kunnen doen omdat hij niet beschikte over de BSN nummers van de overige erfgenamen. Deze aangifte erfbelasting is door [gedaagde 1] bij conclusie van antwoord overgelegd. Hetzelfde geldt voor de specificatie van betaalde rente en aflossingen (8) op de lening en de informatie over het legaat (9) aan de parochie. De aangifte inkomensbelasting 2019/2020 (5) is door hem bij akte na mondelinge behandeling overgelegd.
5.5.
De slotsom is dus dat [gedaagde 1] in dit vonnis niet zal worden veroordeeld tot afgifte van stukken.
Lening aan [gedaagde 1] of aan zijn bedrijf
5.6.
Tussen partijen staat vast dat erflaatster in het verleden aan [gedaagde 1] een lening heeft verstrekt ter grootte van € 75.000,=. Het bestaan ervan volgt immers uit verklaringen van familieleden, zoals overgelegd bij dagvaarding, en ook [gedaagde 1] zelf bevestigt dat er een lening is verstrekt.
5.7.
Allereerst verschillen partijen van mening over de vraag of erflaatster de lening heeft verstrekt aan [gedaagde 1] in persoon, of aan zijn bedrijf [Y] Makelaars B.V. (in oprichting). Het antwoord op de vraag of [gedaagde 1] bij het aangaan van de geldlening namens zichzelf heeft gehandeld, of namens zijn bedrijf (in oprichting), moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van het Kribbenbijterarrest. Daarvoor is bepalend wat partijen daarover richting elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (wilsvertrouwensleer 3:33 en 3:35 BW). Daarbij kunnen ook mede van belang zijn gedragingen en verklaringen en andere omstandigheden die plaatsvinden nadat de handeling is verricht.
5.8.
[eiser 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat erflaatster de lening aan [gedaagde 1] in persoon heeft verstrekt. [gedaagde 1] heeft dat betwist en betoogt dat hij de overeenkomst van geldlening is aangegaan namens zijn bedrijf [Y] Makelaars B.V. Het is aan [eiser 1] c.s. om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [gedaagde 1] in persoon de geldlening is aangegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser 1] c.s. dat voldoende gedaan. [eiser 1] c.s. heeft in dat verband ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op de schriftelijke verklaringen bij dagvaarding. Uit de verschillende verklaringen volgt dat [gedaagde 1] in 2004 een eigen bedrijf in de makelaardij wilde beginnen en dat zijn tante hem daarbij wilde ondersteunen met het verstrekken van een lening. Onder een van die verklaringen heeft erflaatster geschreven: ‘het hierbovende verhaal klopt’. Uit de toelichting van [gedaagde 1] zelf (op de zitting) blijkt ook dat hij het geld heeft geleend voor het starten van zijn bedrijf. Het bedrijf [Y] Makelaars B.V. is uiteindelijk opgericht op 25 mei 2005. Dat de lening verband hield met de start van een eigen bedrijf betekent niet vanzelfsprekend dat [gedaagde 1] bij het aangaan van de lening handelde namens een bedrijf (in oprichting), dan wel dat de lening aan het bedrijf is verstrekt. Deze omstandigheden duiden er eerder op dat de lening destijds aan [gedaagde 1] zelf is verstrekt, zodat hij het geld kon gebruiken voor het door hem op te richten bedrijf. En ook de briefjes van aflossing waarin staat dat de makelaardij een bedrag aan aflossing en rente heeft betaald zijn onvoldoende om dat te weerleggen. Die briefjes zijn namelijk door [gedaagde 1] zelf geschreven en [gedaagde 1] heeft daarbij geen bankafschriften overgelegd. Bovendien heeft [gedaagde 1] later juist betalingen gedaan vanuit zijn holding. Daarbij komt dat [gedaagde 1] op de zitting heeft verklaard dat zijn tante hem omstreeks 2011 ten tijde van de door hem gestelde kwijtschelding uitdrukkelijk heeft gezegd dat het geld van de lening niet aan zijn compagnon mocht toekomen. De rechtbank begrijpt daaruit dat erflaatster het geleende geld uitdrukkelijk voor [gedaagde 1] zelf had bedoeld. Het had op de weg van [gedaagde 1] gelegen om in het kader van zijn betwisting nadere informatie over te leggen waaruit volgt dat hij heeft gehandeld namens zijn bedrijf, dan wel zijn bedrijf in oprichting. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat het bedrijf de rechtshandelingen van [gedaagde 1] heeft bekrachtigd, of dat de lening is terug te vinden in de financiële administratie van het bedrijf. Op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervanuit dat de lening aan [gedaagde 1] in persoon is verstrekt.
5.9.
Daarbij weegt ook mee dat [gedaagde 1] over de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst van geldlening in deze procedure verschillende standpunten heeft ingenomen. Enerzijds voert [gedaagde 1] in zijn conclusie van antwoord (nummer 24) aan dat de lening nooit op papier is gezet en anderzijds heeft hij op de zitting verklaard dat hij het papier van de lening heeft verscheurd op het moment van kwijtschelding daarvan. Die twee verklaringen vallen moeilijk met elkaar te rijmen. Hoe dan ook, het is [gedaagde 1] geweest die betrokken was bij de totstandkoming van de leenovereenkomst (schriftelijk dan wel mondeling) en ook bij de mogelijke verscheuring van een document daarvan (als dat document er is geweest). Gelet op de voorgaande omstandigheden en het vanwege wisselende verklaringen ontbreken van een gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] , komt de rechtbank tot het oordeel dat de lening aan [gedaagde 1] in persoon is verstrekt. [gedaagde 1] kan daarom in deze procedure ten aanzien van die lening worden aangesproken.
5.10.
Ten aanzien van een mogelijke verplichting tot betaling van rente over de uitstaande lening, merkt de rechtbank het volgende op. [gedaagde 1] heeft op de zitting verklaard dat bij het aangaan van de lening ook is afgesproken dat hij rente zou betalen. Uit één van de verklaringen bij dagvaarding (productie 2, met opschrift 2014 en onderaan een handtekening van [erflaatster] ) begrijpt de rechtbank eveneens dat bij de lening aanvankelijk ook betaling van rente was afgesproken en dat die renteverplichting door erflaatster is kwijtgescholden toen het wat minder ging in de huizenmarkt. De rechtbank zal daarom nu geen rekening houden met een verplichting tot betaling van rente over het geleende bedrag.
Aflossing en/of kwijtschelding?
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat van de lening van € 75.000,= een bedrag van € 45.000,= is afgelost, maar dat verdere kwijtschelding niet kan worden vastgesteld.
5.12.
Voor dat oordeel is allereerst van belang dat [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat er aflossingen hebben plaatsgevonden. Van een viertal aflossingen heeft hij briefjes overgelegd (zie 2.4. hiervoor). De briefjes zijn door [gedaagde 1] met de hand geschreven. Er staat op welk bedrag is afgelost en onderaan de briefjes staat, in een ander handschrift, een handtekening van erflaatster. Volgens [gedaagde 1] bewijzen die briefjes dat er aflossingen en rente betalingen hebben plaatsgehad. Tijdens de zitting heeft [gedaagde 1] toegelicht dat de betalingen contant hebben plaatsgevonden. Op die manier is volgens [gedaagde 1] in totaal een bedrag van € 35.000,00 afgelost. Hoewel [eiser 1] c.s. hebben betoogd dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de aflossingen door middel van de contante betalingen, gaat de rechtbank er van uit dat die betalingen zijn verricht. Uit de verklaringen van neven en nichten bij dagvaarding volgt namelijk dat zij van hun tante hebben gehoord dat er afbetalingen hebben plaatsgevonden, ook al volgt uit de verklaringen niet precies om welk bedrag aan aflossingen het gaat. Verder heeft niemand betwist dat de handtekeningen op de briefjes met de aflossingen afkomstig zijn van erflaatster. Daarnaast zijn nog twee betalingen van € 5.000,00 vanuit de Holding gedaan. [gedaagde 1] heeft die laatste twee betalingen van in totaal € 10.000,00 onderbouwd door middel van een bankafschrift van zijn Holding. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat van de lening van € 75.000,= een bedrag van € 45.000,= is afgelost.
5.13.
In beginsel zou dat betekenen dat [gedaagde 1] nog een bedrag van € 30.000,= aan de boedel van erflaatster schuldig is. [gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat hij het restant van € 30.000,= niet meer verschuldigd is omdat erflaatster het restant van de lening aan hem heeft kwijtgescholden. Eisers betwisten dat kwijtschelding heeft plaatsgehad omdat zij hun tante daar nooit over hebben gehoord, terwijl tante met hen wel haar zorgen over de uitstaande lening heeft besproken.
5.14.
Het verweer betreffende de kwijtschelding moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Dat brengt mee dat op [gedaagde 1] daarvan de stelplicht en de bewijslast rusten. Aan die stelplicht heeft [gedaagde 1] niet voldaan. Hij heeft weliswaar op de zitting verklaard dat zijn tante hem op enig moment in 2010 of 2011 het restant van de lening heeft kwijtgescholden, maar een concrete toelichting over de omstandigheden waaronder die kwijtschelding zou hebben plaatsgehad, heeft hij niet gegeven. Zo is niet duidelijk geworden op welke dag of in welke maand en in welk jaar dat zou hebben plaatsgevonden, bij welke gelegenheid dat was en wat concreet de aanleiding zou zijn geweest voor een dergelijke kwijtschelding. De globale aanduiding in 2010 of in 2011 komt in elk geval erg onnauwkeurig over, terwijl het gaat om een verklaring met rechtsgevolgen die van belang zijn. [gedaagde 1] verklaart verder dat op het moment van kwijtschelding het schriftelijke stuk van de lening door hem en door tante is verscheurd, maar verdere details ontbreken. Dat is niet te rijmen met de toelichting van [gedaagde 1] in zijn conclusie van antwoord dat hij geen schriftelijk stuk van de lening kan overleggen omdat ‘de lening nimmer op papier is gezet’ en er ‘simpelweg nimmer een leenovereenkomst tussen [gedaagde 1] en erflaatster is gesloten’ (conclusie van antwoord nr 24). Bovendien heeft [gedaagde 1] na de vermeende kwijtschelding nog twee maal een betaling van € 5.000,= aan zijn tante gedaan. Dat betrof betalingen vanaf de rekening van zijn holding onder vermelding van ‘sponsoring’. Als verklaring voor die latere betalingen, in 2016 en in 2018 heeft [gedaagde 1] verklaard dat zijn tante zich zorgen maakte om haar financiële positie en dat de betalingen zijn gedaan om haar gerust te stellen. Wat hier ook van zij, deze betalingen zijn moeilijk te rijmen met een definitieve kwijtschelding waarbij zelfs het bewijs van het bestaan van de lening zou zijn verscheurd. De gevolgen van de onduidelijkheid die [gedaagde 1] op dit punt heeft laten ontstaan dienen voor zijn rekening en risico te komen. Dat betekent in dit geval dat de rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] onvoldoende heeft gesteld over de feiten en omstandigheden waaronder de vermeende kwijtschelding zou hebben plaatsgevonden. Er bestaat daarom geen aanleiding om hem tot nader bewijs toe te laten.
Verklaring voor recht?
5.15.
De rechtbank komt daarom tot de slotsom dat de boedel nog een vordering heeft op [gedaagde 1] van € 30.000,=. De door [eiser 1] c.s. onder II gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen tot laatst genoemd bedrag. De wettelijke rente zal daarover worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling aan de boedel.
Veroordeling tot medewerking?
5.16.
[eiser 1] c.s. heeft ten slotte gevorderd dat de beide gedaagden worden veroordeeld tot medewerking aan de afwikkeling van de nalatenschap, zodanig dat het erfdeel van [eiser 1] c.s. uit de nalatenschap van erflaatster wordt berekend. De rechtbank is van oordeel dat na voornoemde verklaring voor recht het erfdeel van alle erfgenamen kan worden berekend. Van [gedaagde 1] als schuldenaar van de boedel mag verwacht worden dat hij die schuld aan de nalatenschap voldoet. Nu dit deel van de veroordeling ziet op verschuldigdheid van een geldbedrag aan de boedel, zal de rechtbank daar geen dwangsom aan verbinden. Verder mag van [gedaagde 1] als executeur worden verwacht dat hij overgaat tot berekening van de erfdelen van alle erfgenamen en tot verdere afwikkeling van de nalatenschap (waaronder het doen van de aangifte erfbelasting, uitbetaling van het legaat aan de parochie en uitbetaling van de erfdelen aan de erfgenamen). Omdat de afwikkeling van de nalatenschap op dit moment nog bestaat uit meerdere onderdelen valt niet in te zien op welke wijze daaraan een dwangsom kan worden verbonden. De rechtbank gaat er van uit dat [gedaagde 1] aan zijn verdere verplichtingen als executeur zal voldoen. Mocht [gedaagde 1] dat nalaten, dan staat de weg open om alsnog een dwangsom te vorderen in een aparte procedure.
Proceskosten
5.17.
Omdat partijen in een familierechtelijke betrekking tegenover elkaar staan, ziet de rechtbank aanleiding om de kosten van de procedure te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank,
6.1.
verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflaatster een vordering op [gedaagde 1] in persoon omvat van € 30.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover te rekenen vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling aan de nalatenschapsboedel;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] zowel in persoon als in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair tot medewerking aan de verdere afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is bepaald;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022. [1] (AP)

Voetnoten

1.type: