ECLI:NL:RBOVE:2022:4118

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
C/08/283540 / HA ZA 22-249
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over recht van overpad en bevrijdende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de vraag of een recht van overpad teniet is gegaan door bevrijdende verjaring. [Eisers] zijn eigenaar van een perceel in [woonplaats 1] en hebben een recht van overpad dat ten laste van het perceel van [gedaagde] is gevestigd. [Eisers] stellen dat de uitoefening van dit recht belemmerd wordt door een schutting en een tuinhuisje op het perceel van [gedaagde]. De rechtbank heeft eerder een mondelinge behandeling bepaald en partijen hebben hun standpunten toegelicht. De rechtbank moet nu beoordelen of de erfdienstbaarheid door verjaring teniet is gegaan. [Gedaagde] betwist dat de erfdienstbaarheid nog bestaat en stelt dat de uitoefening ervan meer dan twintig jaar belemmerd is geweest. De rechtbank laat [gedaagde] toe om bewijs te leveren dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid gedurende deze periode onmogelijk was. De zaak is aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/283540 / HA ZA 22-249
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],2. [eiser 2],

beiden wonende in [woonplaats 1],
eisers,
hierna samen te noemen: [eisers] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.E. de Groot te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats 2],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. H.G. Ruis te Meppel.

1.Waar deze zaak over gaat

1.1.
[eisers] is eigenaar van een perceel in [woonplaats 2]. Ten behoeve van dit perceel en ten laste van onder andere het perceel van [gedaagde], is een recht van overpad gevestigd. Op het perceelsgedeelte waarop het recht van overpad rust, staan een schutting en tuinhuisje. Hierdoor is het niet mogelijk om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. In deze zaak staat de vraag centraal of [gedaagde] gehouden is het overpad weer toegankelijk te maken door de belemmeringen te verwijderen, of dat de erfdienstbaarheid teniet is gegaan door bevrijdende verjaring.

2.De procedure

2.1.
Eerder heeft de rechtbank in deze zaak vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 7 september 2022. Daarin heeft de rechter een mondelinge behandeling bepaald.
2.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eisers] een akte met aanvullende producties overgelegd.
2.3.
Op 4 november 2022 heeft de zitting plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van [eisers] heeft gesproken aan de hand van haar spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder naar voren is gebracht.
2.4.
De rechtbank is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[eisers] is sinds 2021 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend als [adres 1], kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie E, perceelnummer [nummer 1] (hierna ook: perceel [nummer 1]).
3.2.
[gedaagde] is sinds 2015 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend als [adres 2], kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie E, perceelnummer [nummer 2] (hierna ook: perceel [nummer 2]). Dit perceel ligt deels naast en deels voor het perceel van [eisers]. Perceel [nummer 2] was voorheen bekend als perceel [nummer 3].
3.3.
Naast [gedaagde], aan de [adres 3], woonde tot voor kort de familie [naam 1] (hierna ook: [naam 1]). Hun perceel is kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie E, nummer [nummer 4] (hierna ook: perceel [nummer 4]).
[Afbeelding]
3.4.
Op de kadastrale kaart hieronder wordt de ligging van voornoemde percelen weergegeven.
3.5.
Vroeger stond er onder andere een fabriek op perceel [nummer 1]. Die fabriek was in eigendom bij de familie [naam 2]. Om het mogelijk te maken om met vrachtwagens naar de fabriek te rijden, is er in 1968 een erfdienstbaarheid gevestigd ten bate van het perceel dat later van [eisers] werd en ten laste van de percelen die [gedaagde] en [naam 1] later in eigendom hebben verkregen. De erfdienstbaarheid is als volgt omschreven:
“Ten behoeve van het verkochte en ten laste van gemeld kadasternummer [nummer 3] wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg ter breedte van ongeveer drie en een halve meter om te komen van en naar de Oostwijkstraat, over de grond, gelegen tussen de huispercelen [adres 3] en [adres 2], welke erfdienstbaarheid tevens geldt ten laste van het aan verkopers blijvende perceel [woonplaats 2] E nummer [nummer 4].”
3.6.
Op enig moment, in of omstreeks de jaren ‘80, is de fabriek naar een andere locatie verhuisd. Het pand is daarna nog een tijd voor andere doeleinden gebruikt.
3.7.
In 2002 is perceel [nummer 1] verkocht aan [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]). [bedrijf] heeft de fabriek en de woning die op het perceel stonden in 2011 afgebroken.
3.8.
Op 11 december 2020 heeft [bedrijf] een brief naar [gedaagde] gestuurd waarin zij onder andere schrijft:
“(…)
Op dit moment zit [bedrijf] in de afrondende fase van de verkoop van het perceel [adres 1] met een koper. Deze koper wenst gebruik te maken van de bestaande erfdienstbaarheid zoals hiervoor vermeld. U heeft het perceel echter afgesloten en daarmee is de erfdienstbaarheid van weg in de praktijk niet uitvoerbaar.
Hierbij verzoek ik u om uiterlijk per 21 maart 2021 de situatie ter plaats zodanig aan te (laten) passen dat de erfdienstbaarheid van weg weer toegankelijk wordt(…).”
3.9.
Op 23 december 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] afwijzend op de brief van [bedrijf] gereageerd.
3.10.
[eisers] heeft perceel [nummer 1] in 2021 van [bedrijf] gekocht.
3.11.
Tussen (de advocaten van) [eisers] en [gedaagde] is meerdere keren gecorrespondeerd over de erfdienstbaarheid. Dat heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis alle door hem aangebrachte belemmeringen die de uitoefening van de ten behoeve van het perceel van [eisers] gevestigde erfdienstbaarheid geheel of deels onmogelijk maken, waaronder in ieder geval de schutting en het tuinhuisje, te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 15.000,00. Verder vraagt [eisers] de rechtbank om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2.
[eisers] legt aan zijn vordering – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Er is een erfdienstbaarheid gevestigd. Op grond van die erfdienstbaarheid is [eisers], als eigenaar van perceel [nummer 1], gerechtigd om over de percelen van [gedaagde] en [naam 1] te komen en te gaan naar de openbare weg. Doordat er een schutting en tuinhuisje op het perceel van [gedaagde] staan, is dit momenteel niet mogelijk. De erfdienstbaarheid wordt belemmerd. [gedaagde] handelt hierdoor onrechtmatig. Hij is gehouden de onrechtmatige toestand op te heffen en de belemmeringen te verwijderen, aldus [eisers].
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers], met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Belang bij het gevorderde
5.1.
[gedaagde] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat [eisers] geen rechtens te respecteren belang heeft bij het gevorderde, omdat hij (de rechtsopvolger van) [naam 1] niet in het geding betrokken heeft. De erfdienstbaarheid ziet op een strook van ongeveer 3.50 meter breed en dat is ook de totale ruimte tussen de woningen van [gedaagde] en [naam 1]. Gelet op de ligging van de erfgrens behoort ongeveer twee-derde van de strook aan [gedaagde] toe en ongeveer een-derde aan [naam 1]. [eisers] wil dat het recht van overpad wordt hersteld en dat hij met de auto bij zijn perceel kan komen, maar de strook die aan [gedaagde] toebehoort is niet breed genoeg. Ook de strook van [naam 1] is hiervoor nodig. Met alleen een vonnis tegen [gedaagde] kan [eisers] zijn doel niet bereiken. In zoverre heeft hij dan ook geen belang bij zijn vordering. De vordering moet worden afgewezen, aldus [gedaagde].
5.2.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt. Weliswaar staat vast dat de erfdienstbaarheid ook deels over het perceel van [naam 1] loopt en dat ook op dat perceel belemmeringen, namelijk onder andere een schutting, zijn geplaatst, maar [gedaagde] is de enige die de belemmeringen op perceel [nummer 2] rechtmatig kan verwijderen. En dat is ook wat wordt gevorderd. [eisers] vordert geen herstel van de erfdienstbaarheid. Dat is overigens wel zijn uiteindelijke doel, maar daaraan kan zijn vordering ook bijdragen. In zoverre heeft [eisers] dan ook belang bij het gevorderde.
Daarbij komt dat er in dit geval geen sprake is van een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Het is niet zo dat voor [gedaagde] en [naam 1] per definitie hetzelfde geldt. Het juridische oordeel hoeft niet perse gelijkluidend te zijn. Dat betekent dat in deze zaak ook een beslissing kan worden gegeven zonder dat de rechtsopvolger van [naam 1] hierin betrokken is.
Bevrijdende verjaring
5.3.
[eisers] beroept zich op de in 1968 ten bate van perceel [nummer 1] en ten laste van (thans) de percelen [nummer 2] en [nummer 4] gevestigde erfdienstbaarheid. [gedaagde] betwist niet dat er in 1968 ten laste van zijn perceel een erfdienstbaarheid is gevestigd. Hij stelt zich echter op het standpunt dat die erfdienstbaarheid door verjaring teniet is gegaan en dat hij daarom niet gehouden is de belemmeringen die zich op het overpad bevinden, te verwijderen.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat partijen duidelijk hebben gemaakt dat wat hen betreft oud recht geen rol speelt of moet spelen bij de beoordeling van hun geschil, maar dat huidig recht op hun rechtsverhouding van toepassing is.
5.5.
Dat betekent dat naar het huidige recht moet worden gekeken. In artikel 3:106 BW is bepaald wanneer een erfdienstbaarheid door verjaring teniet gaat. Dat is het geval als de rechtsvordering van een beperkt gerechtigde (degene die baat heeft bij de erfdienstbaarheid) tegen de hoofdgerechtigde (de eigenaar van de grond waarop de erfdienstbaarheid rust) tot opheffing van een met het beperkt recht strijdige toestand wordt voltooid. Zulks voor zover de uitoefening daarvan door die toestand is belet. De zinsnede ‘een met het beperkt recht strijdige toestand’ houdt in dat sprake moet zijn van een voortdurende inbreuk, van een situatie waardoor het onmogelijk is om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. De verjaringstermijn van de vordering tot opheffing is in beginsel twintig jaar (volgens artikel 3:306 BW) en vangt aan op de dag volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van de strijdige toestand gevorderd kan worden. Dat laatste blijkt uit artikel 3:314 lid 1 BW.
5.6.
De eerste vraag die dus voorligt, is of er sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het door de schutting en het tuinhuisje op dit moment onmogelijk is om gebruik te maken van het op het perceel van [gedaagde] gelegen gedeelte van het recht van overpad.
5.7.
De tweede vraag die moet worden beantwoord, is hoe lang die toestand al bestaat. Immers: als die toestand meer dan twintig jaar bestaat, zal de vordering tot opheffing daarvan zijn verjaard, en dat brengt dat op haar beurt mee dat ook de erfdienstbaarheid door verjaring teniet is gegaan. De rechtbank overweegt over deze tweede vraag als volgt.
5.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de eigenaren/bewoners van de percelen [nummer 2] en [nummer 4] er al meer dan twintig jaar voordat [bedrijf] bij brief van 11 december 2020 op de erfdienstbaarheid terugkwam, toe zijn overgegaan hun percelen af te zetten met hekwerken en schuttingen. Het was dus meer dan twintig jaar niet mogelijk om gebruik te maken van het overpad, aldus [gedaagde].
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [gedaagde] onder andere aangevoerd dat mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3]), die perceel [nummer 2] op of omstreeks 1 oktober 1996 van [naam 4] en [naam 5] heeft gekocht, tegenover [gedaagde] heeft verklaard dat [naam 4] en [naam 5] de tuin hadden afgezet met een stevig hekwerk, zodat hun hond niet zou kunnen ontsnappen. Dit hekwerk moet er dus al voor 1 oktober 1996 hebben gestaan, aldus [gedaagde]. Verder verklaarde [naam 3] volgens [gedaagde] dat de schuttingen op de erfgrens tussen perceel [nummer 2] en perceel [nummer 4] er ook al stonden toen zij de woning kocht. [gedaagde] heeft foto’s van [naam 3] van de situatie ter plaatse in juli 2002 overgelegd. Volgens [gedaagde] is op die foto’s te zien wat de feitelijke toestand was gedurende de gehele periode dat [naam 3] eigenaar van perceel [nummer 2] is geweest. [gedaagde] heeft ook een e-mailwisseling tussen [naam 1] en [naam 3] overgelegd.
Verder heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring overgelegd van mevrouw [naam 6] (hierna: [naam 6]). Zij heeft de woning aan de [adres 3] in februari 2002 tot en met januari 2015 in eigendom heeft gehad. [naam 6] verklaart onder andere dat toen zij in de woning kwam wonen, de erfgrond al omringd was met een schutting en aan de achterkant een garagebox. Toen de garagebox gesloopt werd, is de schutting aan de achterzijde doorgetrokken. Daar heeft de eigenaar van de grond ([bedrijf]) aan meebetaald. In de periode dat [naam 6] eigenaar was van perceel [nummer 4] is er volgens [naam 6] geen gebruik gemaakt van een recht van overpad.
Tot slot heeft [gedaagde] een verklaring overgelegd van de heer [naam 7] (hierna: [naam 7]). Hij is oud-medewerker van een tapijtfabriek die werkzaamheden uitbesteedde aan het festoneerbedrijf dat enige tijd in de oude fabriek gevestigd was. [naam 7] verklaart dat hij in de periode van januari 1989 tot augustus 2000 af en toe materiaal heeft afgeleverd op perceel [nummer 1] en dat dit via de voorzijde van het pand (via de oprit tussen [adres 1]) is gebeurd, en dus niet via het overpad.
5.9.
[eisers] betwist dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid langer dan twintig jaar belemmerd is geweest. [eisers] heeft tegen wat [gedaagde] heeft aangehaald, op alle punten iets ingebracht. Verder heeft [eisers] drie schriftelijke verklaringen overgelegd van (voormalig) buurtbewoners [naam 2], Oosterhof en Hoomoedt. In deze verklaringen staat onder andere dat het recht van overpad voor 2004 nog toegankelijk was. Ook heeft [eisers] luchtfoto’s uit onder meer 2016 en 2017 overgelegd. Daarop is volgens [eisers] te zien dat er in 2016 nog geen hekwerk op het perceel van [gedaagde] geplaatst was.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] zijn stelling voldoende onderbouwd. Daar staat tegenover dat [eisers] een en ander voldoende gemotiveerd heeft betwist. Omdat [gedaagde] zich op de rechtsgevolgen van verjaring beroept en hij een voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank hem toelaten te bewijzen dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid op (thans) perceel [nummer 2] in de periode van (voor) 10 december 2000 tot 11 december 2020 op zodanige wijze is belemmerd dat het gedurende een periode van tenminste twintig jaar onmogelijk was om hier gebruik van te maken.
5.11.
Als [gedaagde] slaagt in het leveren van bewijs, dan staat vast dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid op perceel [nummer 2] meer dan twintig jaren is belet. In dat geval is de rechtsvordering van (de rechtsvoorganger van) [eisers] tot opheffing van de met de erfdienstbaarheid strijdige toestand verjaard. De erfdienstbaarheid is, voor zover deze op perceel [nummer 2] rust, teniet gegaan. Het verweer van [gedaagde] slaagt dan en de vordering van [eisers] zal worden afgewezen.
5.12.
Als [gedaagde] niet slaagt in het leveren van bewijs, dan staat vast dat de erfdienstbaarheid, voor zover deze is gevestigd op perceel [nummer 2], nog steeds bestaat. [eisers] moet dan de mogelijkheid krijgen om hier gebruik van te maken. Hij kan in rechte verwijdering van de op het perceel van [gedaagde] op de erfdienstbaarheid geplaatste belemmeringen vragen. De vordering van [eisers] zal in dat geval worden toegewezen.
Conclusie
5.13.
De conclusie van het hiervoor overwogene is, dat [gedaagde] tot bewijslevering zal worden toegelaten. Het bewijs kan geleverd worden door alle middelen rechtens. Dat betekent dat [gedaagde] zelf mag weten hoe hij dit wenst te doen.
5.14.
In afwachting van de bewijslevering zal de rechtbank nu iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
laat [gedaagde] toe te bewijzen dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid op (thans) perceel [nummer 2] in de periode van (voor) 10 december 2000 tot 11 december 2020 op zodanige wijze is belemmerd dat het gedurende een periode van tenminste twintig jaar onmogelijk was om hier gebruik van te maken,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 28 december 2022voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
januari tot en met maart 2023dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. M.A.M. Essed, in het gerechtsgebouw te Zwolle, Schuurmanstraat 2,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022. (EB)