4.3Het oordeel van de rechtbank
[bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. werden beide opgericht in 2014. Verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V.[bedrijf 1] B.V. was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V.Verdachte heeft verklaard (al dan niet feitelijk) bestuurder te zijn van beide rechtspersonen.[bedrijf 2] B.V. dreef een goedlopend uitzendbureau in de vleesindustrie/uitbeen-branche.
Op 9 april 2019 werd [bedrijf 2] B.V. failliet verklaard, op verzoek van crediteur Demarol Retail Nederland B.V.Mr. M. Loef werd benoemd tot curator. De curator heeft op grond van zijn bevindingen ter zake van het faillissement van [bedrijf 2] B.V. vervolgens het faillissement van [bedrijf 1] B.V. aangevraagd en op 23 mei 2019 werd ook [bedrijf 1] B.V. failliet verklaard.
Naar aanleiding van zijn bevindingen ontstond bij de curator het vermoeden dat sprake was van faillissementsfraude. Op 10 oktober 2019 heeft hij aangifte gedaan tegen verdachte van het onttrekken van goederen aan de boedel van beide rechtspersonen en het niet voldoen aan de op hem, verdachte, rustende verplichtingen tot het overleggen van de administratie en het verstrekken van inlichtingen.
Met betrekking tot de onttrekkingen aan de boedel van beide rechtspersonen
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is indien een vermogensbestanddeel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan of tijdens het faillissement buiten diens bereik en beheer wordt gesteld.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de bankrekeningrekening met nummer [rekeningnummer 1] , ten name van [bedrijf 2] B.V., in de periode van 1 november 2018 tot en met 21 februari 2019 meerdere geldbedragen werden gepind van in totaal
€ 7.636,66.
Vanaf diezelfde rekening werden in de periode van 8 november 2018 tot en met
27 februari 2019 de volgende overboekingen verricht:
- op 8 november 2018 een bedrag van € 1.800,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 16 november 2018 een bedrag van € 57.978,54,- overgeboekt naar S.E. Flexwork BV.;
- op 23 november 2018 een bedrag van € 1.093,17,- overgeboekt naar Hero uitbeenbedrijf;
- op 30 november 2018 een bedrag van € 2.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 8 januari 2019 een bedrag van € 1.000,- overgeboekt naar S.E. Flexwork BV.;
- op 27 februari 2019 een bedrag van € 1.800,- overgeboekt naar [bedrijf 3] BV.;
- op 21 februari 2019 een bedrag van € 2.500,- overgeboekt naar [verdachte].
Uit het procesdossier blijkt voorts dat, in de periode van 1 november 2018 tot en met januari 2019, vanaf de bankrekeningrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 1] B.V. meerdere geldbedragen van in totaal € 48.547,37 werden gepind.
Vanaf diezelfde rekening werden in de periode van 16 november 2018 tot en met
17 mei 2019 de volgende overboekingen verricht:
- op 16 november 2018 een bedrag van € 2.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 17 november 2018 een bedrag van € 1.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 21 november 2018 een bedrag van € 4.500,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 22 november 2018 een bedrag van € 3.250,- overgeboekt naar [naam 1];
- op 23 november 2018 een bedrag van € 3.600,- overgeboekt naar [naam 2];
- op 29 november 2018 een bedrag van € 1.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 5 december 2018 een bedrag van € 1.800,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 12 december 2018 een bedrag van € 2.100,- overgeboekt naar [naam 2];
- op 18 december 2018 een bedrag van € 1.500,- overgeboekt naar [naam 3];
- op 20 december 2018 een bedrag van € 1.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op of omstreeks 20 december 2018 een bedrag van € 6.000,- overgeboekt naar
[naam 4];
- op 21 december 2018 een bedrag van € 4.500,- overgeboekt naar [naam 2];
- op 29 december 2018 twee bedragen van € 4.000,- en € 6.000,- overgeboekt naar
[verdachte];
- op 2 januari 2019 een bedrag van € 2.000,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 3 januari 2019 drie bedragen van € 100,-, € 500,- en € 2.000,- overgeboekt naar
[verdachte];
- op 4 januari 2019 een bedrag van € 6.000,- overgeboekt naar [bedrijf 4];
- op 7 januari 2019 een bedrag van € 1.800,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 23 januari 2019 twee bedragen van € 2.000,- en € 4.000,- overgeboekt naar
[verdachte];
- op 24 januari 2019 een bedrag van € 1.500,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 1 februari 2019 een bedrag van € 1.250,- overgeboekt naar [naam 2];
- op 14 februari 2019 een bedrag van € 1.050,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 15 februari 2019 een bedrag van € 1.100,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 21 februari 2019 een bedrag van € 2.700,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 27 februari 2019 een bedrag van € 1.800,- overgeboekt naar [verdachte];
- op 17 mei 2019 een bedrag van € 2.500,- overgeboekt naar [verdachte].
Ter terechtzitting heeft de raadsman gesteld dat het enkele feit dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde bedragen werden opgenomen of overgeboekt niet met zich brengt dat deze bedragen aan de boedels van de rechtspersonen werden onttrokken en buiten bereik en beheer van de curator werden gebracht. Daar is volgens de raadsman onvoldoende onderzoek naar gedaan. Daar komt bij dat, kennelijk vanwege de wijze van inscannen, niet alle bankafschriften aan het digitale procesdossier werden toegevoegd en er dus geen volledig overzicht beschikbaar is van alle betalingen. Door bovengenoemde omstandigheden is onduidelijk gebleven of de betalingen wellicht werden verricht ten behoeve van [bedrijf 2] B.V. of [bedrijf 1] B.V. Mogelijk ging het om verplichte betalingen of betrof het leningen met korte looptijd die spoedig weer werden terugbetaald, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt vast dat het digitale dossier niet alle bankafschriften van [bedrijf 2] B.V. bevat. Zij concludeert, gelet op de aangifte van de curator, desondanks dat de op de tenlastelegging genoemde bedragen onder 1 en 2 aan het vermogen van respectievelijk [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. zijn onttrokken en daarmee buiten het bereik en het zicht van de curator zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging er, door enkel te stellen dat er onvoldoende onderzoek is uitgevoerd en dat er wellicht een alternatief scenario moet worden bekeken, niet in is geslaagd om aan te tonen dat de onttrokken bedragen ten behoeve van [bedrijf 2] B.V. of [bedrijf 1] B.V. werden besteed.
Met betrekking tot de wetenschap dat een of meerdere schuldeisers werden benadeeld
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het opzetvereiste ‘wetende’ van de benadeling van een of meer schuldeisers door de gedraging ook voorwaardelijk opzet omvat. Voor het bewijs van het opzet is dus ten minste vereist dat de handelingen van verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers hebben doen ontstaan. Voorts overweegt de rechtbank dat de gedragingen moeten hebben kunnen leiden tot benadeling van de faillissementsschuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Van benadeling is sprake indien als gevolg van de gedraging het actief van het faillissement – de failliete boedel, het onderpand van de faillissementscrediteuren – minder is dan het anders zou zijn geweest, waardoor het ontoereikend of nog meer ontoereikend is geworden om alle schuldeisers in het faillissement daaruit te betalen.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat hij geldbedragen aan de beide ondernemingen heeft onttrokken. Met die geldbedragen heeft hij zijn gokprobleem bekostigd, waardoor hij de naheffing pensioenpremies niet kon betalen.Hij was echter in de veronderstelling dat de situatie niet zodanig ernstig was dat hij de beide rechtspersonen niet meer kon redden.Ter terechtzitting heeft de raadsman namens verdachte betoogd dat verdachte het faillissement van [bedrijf 2] B.V. tot op het laatste moment niet voorzag. [bedrijf 2] B.V. en dus ook [bedrijf 1] B.V. hadden niet failliet hoeven gaan en konden nog gered worden.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de stelling, die door en namens verdachte werd ingenomen, geen steun vindt in het dossier en acht deze ongeloofwaardig. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat de financiële problemen van de rechtspersonen deels werden veroorzaakt door de gokproblemen van verdachte, biedt het gokprobleem van verdachte geen sluitende verklaring voor de ontstane problemen en de vastgestelde overboekingen. Er waren meerdere omstandigheden die uiteindelijk hebben geleid tot het faillissement van [bedrijf 2] B.V. en daarna tot het faillissement van [bedrijf 1] B.V. Omstandigheden die, zo oordeelt de rechtbank, bij verdachte bekend waren en waarvan ook bekend was dat ze uiteindelijk tot de faillissementen van de genoemde rechtspersonen zouden leiden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Allereerst blijkt uit het dossier dat de schulden van [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 1] B.V. vanaf 2016 opliepen. Uit het faillissementsverslag van [bedrijf 2] B.V. kwam naar voren dat de preferente schuldeisers vorderingen op de rechtspersoon hadden ter hoogte van in totaal
€ 284.379,- en de concurrente schuldeisers voor een totaalbedrag van € 595.755,-.In 2016 werd [bedrijf 2] B.V. een aanslag pensioenpremie opgelegd door het pensioenfonds Vlees, Gemaksvoeding, Pluimvee-en Vleesindustrie (VLEP). Deze aanslag werd niet betaald en ook nadien bleven de pensioenpremies onbetaald, waardoor de schuld aan het pensioenfonds VLEP steeds verder opliep.Als gevolg van het niet betalen van pensioenpremies verloor [bedrijf 2] B.V. in oktober 2018 haar keurmerk en inschrijving in het register van het de Stichting Normering Arbeid (hierna: SNA).Bedrijven met het SNA-keurmerk worden periodiek gecontroleerd op hun verplichtingen uit arbeid, waaronder het afdragen van pensioenpremies. Indien de gecontroleerde bedrijven voldoen aan de normen die gesteld zijn, dan worden zij opgenomen in het register van de Stichting Normering Arbeid gevestigd te Tilburg. Voldoen gecontroleerde bedrijven niet aan de eisen, dan volgt verwijdering uit het register. Opdrachtgevers werken graag met bedrijven met een SNA-keurmerk, omdat zij dan geen risico lopen om naheffingen en boetes van Belastingdienst, Arbeidsinspectie en andere overheidsinstanties te moeten voldoen. Met het verliezen van haar keurmerk heeft [bedrijf 2] B.V. haar positie in de branche derhalve zeer ongunstig beïnvloed. Naast de pensioenpremies bleven ook de vennootschapsbelasting en de loonheffing onbetaald, waardoor ook de schulden bij de belastingdienst hoog opliepen. In februari 2019 bedroeg de naheffingsaanslag loonheffing € 80.362,- en in mei 2019 bedroeg de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2017 € 89.236,-.
Ondanks het oplopen van de achterstallige betalingsverplichtingen, bleef verdachte (onverminderd) grote bedragen overboeken en contant opnemen. [bedrijf 2] B.V. maakte sinds 2014 jaarlijks winst. [bedrijf 2] B.V. had uiteindelijk echter een vordering van € 2.800.000,- op [bedrijf 1] B.V. die ontstond door diverse bankoverboekingen. [bedrijf 1] B.V. had voorts een vordering op verdachte in privé van ruim € 2.400.000,-, terwijl verdachte geen verhaalsmogelijkheden bood.De rekeningcourantvordering nam vanaf 2014 gemiddeld jaarlijks met bijna € 500.000 toe door overboekingen en contante opnames. Hierdoor steeg de gemiddelde rekeningcourantvordering boven de gemiddelde jaarwinst van de [bedrijf 2] B.V. In 2018 was de rekeningcourantvordering opgelopen tot 74% van het balanstotaal. Omdat de voornoemde vordering niet verhaalbaar was, immers, verdachte bood geen verhaal, kon deze niet ten gunste van de schuldeisers worden uitgewonnen. Hierdoor zijn schuldeisers benadeeld.
Dat verdachte op de hoogte was van de financiële situatie van de door hem bestuurde rechtspersonen, blijkt uit de verklaring van zijn boekhouder. [naam 5] , die een administratiekantoor runt samen met zijn zoon [naam 6] . Hij heeft vanaf 2014 de boekhouding verzorgd van zowel [bedrijf 2] B.V. als van [bedrijf 1] B.V. Hij heeft verklaard dat [bedrijf 2] B.V. een goedlopend bedrijf was, maar dat het gedrag van verdachte veranderde in 2016. Hij betaalde de aanslagen pensioenfonds niet meer. Hij heeft verdachte er meerdere malen op gewezen dat hij de aanslagen van pensioenfonds en belastingdienst moest betalen, omdat het anders mis zou gaan. Ook de opnamen van grote contante bedragen vielen [naam 5] op. Als hij verdachte daarover vragen stelde, dan kreeg hij geen uitleg en lachte verdachte de zorgen van [naam 5] weg.Ook [naam 6] besprak de cijfers meer dan eens met verdachte. Verdachte wist dan ook hoe de bedrijven ervoor stonden.
Naar het oordeel van de rechtbank was, gezien de bovengenoemde omstandigheden, voor verdachte in ieder geval op 1 november 2018 duidelijk dat zowel [bedrijf 2] B.V. als [bedrijf 1] B.V. insolvent waren en dat het faillissement van beide rechtspersonen onafwendbaar was. Gelet op het feit dat verdachte ondanks die wetenschap de in de tenlastelegging genoemde bedragen heeft onttrokken aan de boedel van de rechtspersonen, en zodoende buiten het beheer en bereik van de curator heeft gebracht en gehouden en daarmee de paritas creditorum heeft verstoord, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat hij daarmee schuldeisers in het faillissement benadeelde. De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Het derde tenlastegelegde feit omvat, kortgezegd, de cumulatie van vier verwijten, te weten: 3a
het als (middelijk) bestuurder van [bedrijf 2] BV,
vóórhet faillissement van 9 april 2019, opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren en bewaren van een administratie;
3b
het als (middelijk) bestuurder van [bedrijf 2] BV,
tijdenshet faillissement vanaf 9 april 2019, opzettelijk niet terstond verstrekken van de gevoerde en/of bewaarde administratie;
3c
het als bestuurder van [bedrijf 1] BV,
vóórhet faillissement van 21 mei 2019, opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren en bewaren van een administratie;
3d
het als bestuurder van [bedrijf 1] BV,
tijdenshet faillissement vanaf 21 mei 2019, opzettelijk niet terstond verstrekken van de gevoerde en/of bewaarde administratie;
Vanwege de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank vanaf hier deze nummering aanhouden in die zin dat feit 3 wordt omgenummerd tot 3a t/m 3d.
Op grond van art 3:15i BW en art 2:10 BW is een ieder die een bedrijf uitoefent gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat in de bedrijfsadministratie van beide betrokken rechtspersonen in elk geval behoort te zijn opgenomen: een grootboek, een kasboek, facturen, kwitanties van contante betalingen, een boedeladministratie, interne correspondentie en correspondentie met opdrachtgevers, leveranciers en klanten.
In zijn aangifte heeft de curator verklaard dat vorderingen tot een totaalwaarde van € 53.900 van zowel [bedrijf 2] B.V. als van [bedrijf 1] B.V. op schuldenaar [naam 2] contant aan verdachte zouden zijn voldaan en in beide administraties contant ingeboekt, terwijl er geen onderliggende bewijsstukken zijn. Aanvullend heeft de curactor over het kasboek verklaard dat er niets klopt van het kasboek. “Het bevat uitsluitend contante betalingen van debiteuren. Niets anders. Het vertoont negatieve kassen. Het vertoont onjuiste beginstanden”. Over een kasboek van [bedrijf 2] B.V. over 2019heeft de boekhouder verklaard dat deze door verdachte is aangeleverd zonder de vereiste onderliggende kasbewijzen. Over andere jaren dan 2019 is geen kasboek aangetroffen. Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat als deze stukken aanwezig zijn, deze dan bij zijn boekhouder hebben moeten liggen. Bij de rechter- commissaris heeft hij echter toegegeven dat er alleen een kasboek was over 2019. Ook heeft verdachte bij de rechter-commissaris verklaard dat hij iedere dag het kasboek bijhield en dat hij aan het einde van de maand keek of er wat over bleef. Hij heeft geen kwitanties uitgeschreven, alles ging mondeling. Het is de Turkse cultuur om niet alles op te schrijven maar om vertrouwen te hebben in elkaar. Niet alle grootboeken sluiten aan en sommige zijn gebrekkig bijgewerkt.
Uit het procesdossier blijkt voorts dat de e-mailbox van het mailadres [e-mailadres] volledig geschoond was. Er stond geen correspondentie meer in de e-mailbox. Uit door de boekhouder aangeleverde informatie blijkt dat er in de jaren 2018 en 2019 tussen verdachte en zijn boekhouder middels dit emailadres is gecorrespondeerd over administratieve aangelegenheden, zoals ontslagaanvragen werknemers, openstaande rekeningen, inkoopfacturen, betalingsregelingen, aanmaningen, jaarrekening, urenlijsten werknemers. Verdachte heeft in het faillissementsverhoor verklaard dat hij ontvangen mails, inclusief e-mails met urenlijsten en facturen, steeds heeft gewist en zelf alle mappen in de e-mailbox heeft geschoond, ondanks dat verdachte wist dat er een bewaarplicht bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte als middelijk bestuurder van [bedrijf 2] B.V. en onmiddellijk bestuurder van [bedrijf 1] B.V. in de tenlastegelegde periode voorafgaand aan de respectievelijke faillissementsdata aldus opzettelijk niet voldaan heeft aan zijn wettelijke verplichting tot het voeren en bewaren van een administratie. De bedrijfsadministratie van beide rechtspersonen schiet in ernstige mate tekort, waardoor de afhandeling van de faillissementen bemoeilijkt is.
De boekhouder is in het begin van 2018 op de kantoorlocatie van verdachte geweest en heeft daar meerdere computers gezien. Verdachte heeft op 11 april 2019 één PC bij de curator ingeleverd en heeft verklaard slechts één computer te hebben gebruikt. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig. Uit digitaal onderzoek is immers gebleken dat de computer deel uitmaakte van een netwerk, vanwege de koppelingen naar een andere PC ( [Pc-naam] ) en NAS ( [NAS-nummer] ) (de rechtbank begrijpt dat NAS staat voor netwerkserver die gebruikt wordt voor de opslag van gegevens). Een op de PC aangetroffen back-up bestand blijkt te zijn aangemaakt daags voor afgifte aan de curator, op 10 april 2019. De digitale recherche heeft de bestandsmappen "Documenten" en het Bureaublad op de aan de curator afgegeven computer van [bedrijf 2] B.V. vergeleken met de inhoud van deze bestandsmappen in de back-up. De back-up van 10 april 2019 bevat relevante bestanden, die zijn verwijderd van de aan de curator afgegeven computer. Dit betroffen onder andere .pdf-bestanden, Excel-bestanden, en Word-documenten met daarin inkoopfacturen op naam van [bedrijf 2] B.V., urenregistratie voor diverse weken / jaren, en documentatie uit het personeelsdossier van uitzendkrachten van [bedrijf 2] B.V.. Deze bestanden zijn derhalve na het maken van een back-up en voor het verstrekken van de computer aan de curator, kennelijk opzettelijk, verwijderd. Verdachte heeft hiervoor geen logische verklaring gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de administratie van [bedrijf 2] BV
tijdenshet faillissement en voor overdracht aan de curator voor een belangrijk deel, te weten al het e-mailverkeer en een hoeveelheid relevante computerbestanden, is gewist. Een juiste boedelinventaris ontbrak derhalve en een reconstructie door de curator werd hierdoor ernstig gehinderd. Dit klemt temeer daar een zeer groot deel van de boedel, via de holding aan verdachte in privé was uitgeleend. Hierover heeft de curator in het duister getast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, door het opzettelijk wissen van informatie tijdens het faillissement, de afhandeling van het faillissement van [bedrijf 2] B.V. zonder meer bemoeilijkt, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.
Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat verdachte, als bestuurder van [bedrijf 1] BV,
tijdenshet faillissement vanaf 21 mei 2019, opzettelijk niet terstond de gevoerde en/of bewaarde administratie heeft verstrekt en de rechtbank zal hem van dit onderdeel vrijspreken.
De rechtbank heeft hiervoor, onder feit 2, overwogen dat [bedrijf 2] B.V. een vordering van
€ 2.800.000,- op [bedrijf 1] B.V. had en die had op haar beurt een vordering van ruim € 2.400.000,-, op verdachte in privé terwijl verdachte geen verhaal bood. Verdachte heeft slechts verklaard dat hij gokverslaafd was, zonder enkele onderbouwing te geven van de hoogte van het vergokte geld. De curator heeft daardoor twijfel of het geld is vergokt of verduisterd. Verdachte is door de curator tussen 9 april 2019 en 7 augustus 2019 op tenminste vier verschillende momenten na de faillissementen opgeroepen tot het geven van inlichtingen in beide faillissementen. Zoals hiervoor overwogen onder feit 3 heeft verdachte niet alle bewaarde bedrijfsadministratie overhandigd en hij heeft op vragen tot onderbouwing van zijn persoonlijke (gok-)uitgaven en mogelijk (gok-) inkomsten niet gereageerd. Op 4 september 2019 is verdachte verhoord door de faillissementsrechter-commissaris. Ook daar heeft verdachte geen openheid van zaken gegeven over, onder meer, zijn privé-administratie. Op 26 september 2019 heeft de rechtbank Overijssel verdachte in bewaring gesteld op grond van art 87 Faillissementswet (Fw) wegens diens weigering om inlichtingen te verstrekken over het verloop op zijn privérekening. Het verloop van zijn privérekening was voor de afwikkeling van de faillissementen van belang omdat de curator moet weten waar de onttrekkingen zijn gebleven en om deze vervolgens terug te kunnen vorderen.
Uit het FIOD-onderzoek blijkt dat van de vordering van € 2.400.000,- van [bedrijf 1] B.V. op verdachte in privé maximaal €1.028.052,- in verband is te brengen met gokken, omdat dat het totaalbedrag was aan pintransacties in de nabijheid van casinobedrijven. Onduidelijk is gebleven of dit geld daadwerkelijk is vergokt. Het restant van meer dan
€ 1 miljoen is in het geheel niet te achterhalen en verdachte heeft daarover geen duidelijkheid verschaft. Ten tijde van het verhoor van de curator op 30 april 2020 had deze nog niet alle privé-administratie, waaronder bankafschriften, ontvangen. Er is veel geld contant opgenomen, hetgeen niet herleidbaar is. Verdachte heeft, hoewel hiertoe verplicht, tot het sluiten van het dossier onvoldoende inlichtingen verschaft over de contante geldstromen en zijn privé-rekeningen.
De rechtbank is van oordeel dat de ten dele gewiste digitale bedrijfsadministratie en de gewiste e-mailbox met name een rol spelen in het faillissement van [bedrijf 2] B.V. De privé-administratie en de onderbouwing van het gokgedrag is met name van belang voor de afhandeling van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank acht het onder 4 ten laste gelegde voor beide rechtspersonen derhalve wettig en overtuigend bewezen.