ECLI:NL:RBOVE:2022:4028

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
08-996033-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte verkregen voordeel en ontnemingsvordering in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verduistering. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de veroordeelde zou zijn verkregen uit zijn strafbare handelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 2.844.270,00 moet betalen aan de Staat, dat hij wederrechtelijk heeft verkregen. De vordering is behandeld op een openbare terechtzitting op 21 november 2022, waar de veroordeelde aanwezig was en zijn verweer heeft gevoerd. Hij stelde dat het eerdere vonnis, dat als basis voor de ontnemingsvordering diende, was gebaseerd op vals bewijs en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat het vonnis in de strafzaak als uitgangspunt moet dienen voor de ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gemaakte kosten door de veroordeelde niet in mindering kunnen worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze kosten niet in directe relatie stonden tot de verduistering. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om het bedrag van € 2.844.270,00 aan de Staat te betalen, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996033-18
Datum vonnis: 19 december 2022
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 2.844.270,00.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 21 november 2022. De veroordeelde is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Voorafgaand aan de zitting zijn termijnen bepaald voor het uitwisselen van schriftelijke conclusies. De volgende stukken zijn ingediend:
  • een conclusie van eis van de officier van justitie van 31 maart 2022;
  • een e-mail van de veroordeelde van 22 juli 2022, met bijlagen, waaronder een brief van de veroordeelde van 1 april 2022, die de rechtbank aanmerkt als conclusie van antwoord;
  • een brief van de veroordeelde van 4 november 2022, met als bijlagen de producties 1 tot en met 189;
  • een e-mail van de veroordeelde van 9 november 2022, met als bijlage productie 190;
  • een brief van de veroordeelde van 14 november 2022, met als bijlagen de producties 191 tot en met 201.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie mr. M. Lambregts zijn vordering gehandhaafd.
De veroordeelde heeft op de terechtzitting een pleitnota overgelegd en voorafgaand daaraan mondeling verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De rechtbank begrijpt de pleitnota en de mondelinge opmerkingen van de veroordeelde aldus, dat hij met betrekking tot de ontnemingsvordering het volgende heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven.
Het strafvonnis kan niet als grondslag dienen
De veroordeelde heeft gesteld dat het vonnis van 27 december 2021 is gebaseerd op vals bewijs en dat dit vonnis daarom geen grondslag kan vormen voor toewijzing van de ontnemingsvordering. De veroordeelde heeft verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Vertrouwensbeginsel
Ook heeft de veroordeelde aangevoerd dat de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting van 10 december 2018 heeft gezegd geen verhaal te willen nemen ‘op dat geld, ook niet met een boetebeslag’. De veroordeelde heeft betoogd dat ook deze toezegging moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering.
UBO
Verder heeft de veroordeelde aangevoerd dat hij zowel van [Bedrijf 1] als van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) de
ultimate beneficial ownerwas en is. Met de overboekingen van in totaal € 2.844.270,00 van [Bedrijf 1] naar [bedrijf 2] was dan ook geen sprake van toe- of afname van het vermogen van de veroordeelde.
Kosten
De veroordeelde heeft aangevoerd dat [bedrijf 2] ten behoeve van de handtekeningenactie van [Bedrijf 1] kosten heeft gemaakt voor de klantenservice. De kosten bestonden per deelnemer uit € 5,00 voor de aanmelding, € 10,00 voor de betaling en € 13,95 per jaar voor dossierbeheer. Naar de rechtbank begrijpt, dienen in het geval dat wordt vastgesteld dat veroordeelde voordeel heeft genoten die kosten daarop in mindering te worden gebracht.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering

Het strafvonnis
De rechtbank stelt voorop dat de ontnemingsprocedure een voortzetting is van de hoofdzaak (de strafzaak). Het onderzoek in de ontnemingsprocedure beperkt zich tot de vraag of sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel en zo ja, hoe hoog dat voordeel moet worden geschat. Het vonnis in de strafzaak dient daarbij als uitgangspunt te worden genomen. De ontnemingsrechter is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Opmerking verdient dat niet is vereist dat het vonnis onherroepelijk is.
In de ontnemingsprocedure komt aan de rechtbank dan ook geen inhoudelijk oordeel toe over het vonnis in de strafzaak. De rechtbank verwerpt het verweer dat het strafvonnis niet als grondslag kan dienen voor de ontnemingsvordering.
Vertrouwensbeginsel
De rechtbank overweegt dat, voor zover er vanuit zou kunnen worden gegaan dat de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting van 10 december 2018 zou hebben bedoeld dat er geen conservatoir beslag zou worden genomen, dit niet het vertrouwen kan hebben gewekt dat er geen ontnemingsvordering zou worden ingediend. De rechtbank verwerpt het verweer en stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vordering.

4.De beoordeling van de vordering

4.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 december 2021 veroordeeld, voor zover in de ontnemingsprocedure van belang, voor het strafbare feit verduistering.
4.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
De veroordeelde is bij voornoemd vonnis onder andere veroordeeld voor het verduisteren van € 2.844.270,00. De veroordeelde heeft middels de hierna weergegeven zeven overboekingen geld overgemaakt van bankrekening [Bankrekeningnummer 1] ten name van [Bedrijf 1] naar de bankrekeningen [Bankrekeningnummer 2] en [Bankrekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 2] [2] :
12-11-2014: € 986.562,00
18-02-2015: € 300.000,00
17-04-2015: € 350.000,00
04-05-2015: € 360.000,00
12-06-2015: € 140.000,00
19-10-2015: € 207.708,00
19-10-2015: € 500.000,00
Totaal: € 2.844.270,00
Voornoemd vonnis vermeldt dat gelden overgemaakt zijn door deelnemers aan [Bedrijf 1] en daarmee onder de omstandigheden zoals in het vonnis geschetst naar de hoofdregel eigendom van die vennootschap zijn geworden. In het vonnis is voorts geoordeeld dat deze geldbedragen toebehoorden aan [Bedrijf 1] en dat de veroordeelde, ‘door te handelen zoals hij heeft gedaan eigenmachtig, als heer en meester over de door de aan de vennootschap toebehorende (…) gelden [heeft] beschikt en die gelden wederrechtelijk – in strijd met het recht krachtens hetwelk de vennootschap deze onder zich had – aan de bestemming [heeft] onttrokken en aldus zichzelf toegeëigend en afgedekt middels vals opgemaakte facturen’.
Volgens het vonnis bestaat de verduistering dus uit het onttrekken van gelden, die deelnemers afgedragen hebben en die toebehoorden aan [Bedrijf 1] , aan hun bestemming en het daarmee zichzelf toe-eigenen van die gelden. Dat veroordeelde, zoals hij heeft gesteld, met die handelwijze geen wederrechtelijk voordeel kan hebben genoten omdat hij de 'ultimate beneficial owner' van zowel [Bedrijf 1] als [bedrijf 2] is, maakt dat niet anders. Doordat sprake is van verduistering zoals de rechtbank dat, als hiervoor geciteerd, in haar strafvonnis heeft overwogen, kunnen de gelden die het voorwerp van die verduistering waren, worden aangemerkt als door veroordeelde door middel van dat strafbare feit verkregen wederrechtelijk voordeel.
Kosten
De rechtbank overweegt dat gemaakte kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, in aanmerking komen voor aftrek van het voordeel. De door de veroordeelde opgevoerde kosten zijn gemaakt ten behoeve van de uitvoering van de handtekeningenactie. De rechtbank kan niet vaststellen dat dit kosten zijn die in directe relatie staan tot de voltooiing van de verduistering en die daarom in mindering zouden moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor genoemde wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 2.844.270,00.
4.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.844.270,00.

5.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 2.844.270,00;
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 2.844.270,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. C.A. de Beaufort, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD in het onderzoek 62610 Berbak. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Zaaksdossier 2, p. 379; AMB-001, p. 977.