ECLI:NL:RBOVE:2022:4024

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
10099998 \ CV EXPL 22-3327
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering hogeschool tot betaling collegegeld met betrekking tot informatieplichten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting STICHTING HOGER BEROEPSONDERWIJS HAAGLANDEN en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij vorderde betaling van collegegeld, maar de kantonrechter heeft de vordering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eisende partij niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de informatieplichten die voortvloeien uit afdeling 6.5.2B van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter benadrukte dat deze informatieplichten ook van toepassing zijn op de onderwijsovereenkomst, ondanks de bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De eisende partij stelde dat de WHW voorrang heeft op de algemene regels, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De kantonrechter concludeerde dat de eisende partij als handelaar moet worden aangemerkt in de zin van de Richtlijn consumentenrechten en dat zij niet heeft aangetoond dat zij aan de essentiële informatieplichten heeft voldaan. Hierdoor kon de kantonrechter niet toetsen of de betalingsverplichting van de consument gedeeltelijk moest worden vernietigd of de overeenkomst moest worden vernietigd vanwege schending van de informatieplichten. De vordering werd als onvoldoende onderbouwd afgewezen, en de eisende partij werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde partij op nihil werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 10099998 \ CV EXPL 22-3327
Vonnis van 11 oktober 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING HOGER BEROEPSONDERWIJS HAAGLANDEN,
gevestigd te 'S-Gravenhage,
eisende partij,
gemachtigde: LAVG Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Eisende partij heeft gevorderd dat gedaagde partij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan haar een bedrag te betalen met rente en kosten, zoals in de dagvaarding is omschreven.
1.2.
Tegen de niet verschenen gedaagde partij is verstek verleend.
1.3.
Daarna heeft de kantonrechter bepaald dat een vonnis wordt uitgesproken.

2.De beoordeling

Is afdeling 6.5.2B BW van toepassing? Ja.
2.1.
Eisende partij stelt dat de pre- en contractuele informatieplichten niet van toepassing zijn, omdat artikel 7.43 WHW in een uitputtende regeling voorziet voor inschrijving en de hieraan gekoppelde verplichting tot betaling van collegegeld. Volgens haar heeft de WHW als bijzondere wet voorrang op de algemene regels.
De kantonrechter volgt eisende partij hierin niet. In artikel 6:230h BW is uitdrukkelijk opgenomen dat afdeling 6.5.2B BW op alle overeenkomsten tussen een handelaar en een consument van toepassing is. In lid 2, 4 en 5 van dat artikel worden overeenkomsten genoemd waarop de afdeling niet van toepassing is. De onderwijsovereenkomst wordt niet genoemd als uitzondering. In artikel 7.43 WHW en verder worden diverse verplichtingen geregeld voor de student, waaronder de betaling van collegegeld en de hoogte daarvan, maar nergens uit blijkt dat de bepalingen van afdeling 6.5.2B BW niet van toepassing zouden zijn.
Is de eisende partij handelaar in de zin van de Richtlijn consumentenrechten of afdeling 2B van titel 5 van boek 6 BW? Ja.
2.2.
De eisende partij heeft verder gesteld dat zij krachtens een wettelijke regeling hoger onderwijs in Nederland verzorgt en dat zij daarom niet is te kenmerken als handelaar als bedoeld in artikel 6:230g lid 1 sub b BW.
2.3.
In artikel 2 onder 2 van de Richtlijn consumentenrechten (Richtlijn 2011/83/EU) is het volgende opgenomen:
“„handelaar”: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;”.
2.4.
In artikel 6:230g lid 1 onder b BW is het volgende opgenomen:
“handelaar:iedere natuurlijke of rechtspersoon die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, al dan niet mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt;”.
2.5.
Uit de hiervoor opgenomen definities blijkt niet dat de eisende partij geen handelaar in de zin van de Richtlijn consumentenrechten of afdeling 2B van titel 5 van boek 6 BW zou zijn. Uit artikel 2 onder 2 van de Richtlijn consumentenrechten blijkt dat het bij een rechtspersoon niet uitmaakt of deze privaat- of publiekrechtelijk is, zodat de stelling van de eisende partij niet opgaat. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de eisende partij is te kenmerken als handelaar en dat afdeling 2B van titel 5 van boek 6 BW dan ook van toepassing is.
Ambtshalve toetsen
2.6.
Gelet op bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van eisende partij ziet op een overeenkomst op afstand tussen een handelaar en een consument. De overeenkomst is via een website tot stand gekomen. De handelaar moet bij het sluiten van dat soort overeenkomsten voldoen aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten van artikelen 6:230m en 6:230v van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.7.
In deze procedure moet eisende partij gemotiveerd stellen en onderbouwen dat aan de essentiële informatieplichten is voldaan. De kantonrechter moet vervolgens ambtshalve onderzoeken of aan die plichten is voldaan, dus ook als er geen verweer is gevoerd. Als sprake is van een voldoende ernstige schending van zo’n informatieplicht moet de rechter een sanctie toepassen (zie het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677).
2.8.
Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Rv moet de dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermelden en op grond van artikel 21 Rv moet eisende partij de feiten die voor de beslissing van belang zijn volledig en naar waarheid aanvoeren. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft eisende partij niet voldaan aan haar stelplicht, omdat eisende partij niet met printscreens van de inschrijfprocedure heeft onderbouwd dat en op welke manier zij heeft voldaan aan haar precontractuele informatieplichten. Daardoor kan de kantonrechter niet (ambtshalve) toetsen of wegens schending van de informatieplichten als bedoeld in artikel 6:230m BW de betalingsverplichting van de consument (gedeeltelijk) moet worden vernietigd en/of de overeenkomst moet worden vernietigd vanwege schending van artikel 6:230v lid 3 BW (de bestelknop). Bovendien ontbreekt een concrete, daadwerkelijk aan gedaagde partij verzonden bestelbevestiging in de zin van artikel 6:230v lid 7 BW.
De wijze van onderbouwing van de stelplicht is onder meer terug te vinden in de Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten, gepubliceerd op rechtspraak.nl.
2.9.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering als onvoldoende onderbouwd afwijst.
2.10.
Eisende partij wordt in de proceskosten veroordeeld, omdat zij ongelijk krijgt. Deze kosten worden aan de kant van gedaagde partij tot en met vandaag vastgesteld op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt eisende partij in de proceskosten, tot en met vandaag aan de zijde van gedaagde partij begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022. (ST)