ECLI:NL:RBOVE:2022:4019

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
9185034 \ CV EXPL 21-1757
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening en bewijsopdracht in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is er een geschil ontstaan tussen eiser en gedaagde over een geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, heeft een lening van € 10.000,00 verstrekt aan gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S. Volk. De zaak betreft de terugbetaling van deze lening en de vraag of een betaling van € 4.400,00 door gedaagde op 21 januari 2021 betrekking heeft op deze lening. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis eiser opgedragen te bewijzen dat deze betaling niet gerelateerd is aan de lening.

Eiser heeft zichzelf als getuige laten horen en heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder een huurovereenkomst en een brief van DC Vastgoed. Gedaagde heeft echter afgezien van contra-enquête en heeft in haar conclusie na enquête gesteld dat zij de lening heeft terugbetaald met twee betalingen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat eiser niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht, omdat de overgelegde stukken niet voldoende steunbewijs boden voor zijn stelling.

De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat de betaling van gedaagde in mindering strekt op de lening, en heeft het resterende bedrag vastgesteld op € 3.900,00, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser heeft ook buitengerechtelijke kosten gevorderd, maar de kantonrechter heeft deze kosten beperkt tot het wettelijke tarief. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de nakosten zijn begroot op € 124,00. Het vonnis is uitgesproken op 8 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 9185034 \ CV EXPL 21-1757
Vonnis van 8 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. Ph.J.N. Aarnoudse,
advocaat te Deventer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. S. Volk,
advocaat te Enschede.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 september 2021;
- de e-mail met producties, waaronder geluidsopnames, van de zijde van [eiser] d.d. 17 november 2021;
- het proces-verbaal getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] ;
- productie 6 (de huurovereenkomst) en productie 7 (vertaling spraakmemo’s) van de zijde van [eiser] ;
- het proces-verbaal na het getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] , waarin is vermeld dat [gedaagde] afziet van contra-enquête en waarbij [eiser] heeft afgezien van conclusie na enquête;
- de conclusie na enquête met producties aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter neemt over hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en met name hetgeen onder rechtsoverweging no. 4.3. is beslist. Bij dat vonnis is [eiser] opgedragen te bewijzen dat de door [gedaagde] op 21 januari 2021 aan hem verrichte betaling van € 4.400,00 op zijn zakelijke [bankrekening] geen betrekking heeft op de lening die in deze procedure in geschil is.
2.2.
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [eiser] zich zelf als getuige doen horen. [eiser] heeft voorts een aan [eiser] gerichte brief d.d. 31 december 2020 van DC Vastgoed, alsmede de huurovereenkomst bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW tussen Wesselerbrink Vastgoedontwikkeling Enschede B.V., in haar hoedanigheid van verhuurder, en ’t Bakhuus Lauwe Beheer B.V. i.o., in haar hoedanigheid van huurder, in het geding gebracht.
2.3.
[gedaagde] heeft afgezien van contra-enquête. In haar conclusie na enquête stelt [gedaagde] , onder overlegging van een tweetal bankafschriften, dat zij door middel van een tweetal betalingen, respectievelijk op 18 november 2019 een bedrag van € 5.000,00 en op 21 januari 2020 een bedrag van € 4.400,00, de lening van € 8.300,00 aan [eiser] heeft terugbetaald. Het teveel betaalde van € 1.100,00 vordert [gedaagde] , als onverschuldigd betaald, van [eiser] terug.
2.4.
[gedaagde] heeft bij conclusie na enquête nog een nieuw betalingsbewijs in het geding gebracht ad € 5.000,00. Het is in strijd met een goede procesorde om bij conclusie na enquête nog producties in het geding te brengen, welke daarnaast resulteert in een -naar de kantonrechter begrijpt- nieuwe reconventionele vordering aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] heeft haar bij conclusie van antwoord ingediende reconventionele vordering echter ter mondelinge behandeling ingetrokken, zodat deze vordering geen bespreking meer behoeft.
2.5.
Naar aanleiding van het aan de zijde van [eiser] geleverde bewijs overweegt de kantonrechter als volgt. [eiser] heeft zich zelf als partijgetuige laten horen. [eiser] verklaart als getuige onder meer:
“Toen ik [gedaagde] het geld leende, heb ik het geld van mijn privérekening naar haar privérekening overgemaakt. Toen het teruggestort werd, ging het van de privérekening van [gedaagde] naar de zakelijke rekening van mij. Reden daarvan is dat [gedaagde] en haar partner nu ’t Bakhuus runnen. [… .]
Deze betaling had als doel het blijven runnen van de cafetaria. Het ging om een bedrag van € 4.400,00.
2.6.
Ingevolge het bepaalde in artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een verklaring van een partijgetuige alleen strekken ter aanvulling van ander, onvolledig, bewijs. [eiser] heeft spraakmemo’s in geding gebracht tussen een drietal mannen. Onduidelijk is welke personen het betreft. Wat daarvan ook zij, uit de strekking van de verklaringen heeft de kantonrechter geen (steun-)bewijs ten voordele van [eiser] kunnen destilleren. Ook met betrekking tot de zonder toelichting door [eiser] in het geding gebrachte huurovereenkomst tussen een tweetal niet in deze procedure betrokken bv’s, ontgaat de kantonrechter de relevantie in deze. Conclusie is dan ook dat, nu niet van ander, aanvullend bewijs is gebleken, [eiser] niet is geslaagd in de hem gegeven bewijsopdracht.
2.7.
Het voren overwogene betekent dat de door [gedaagde] verrichte betaling in mindering strekt op de lening van € 10.000,00, waarop reeds € 1.700,00 door [eiser] aan rente is ingehouden, zodat resteert te voldoen ( € 10.000,00 – € 1.700,00 – € 4.400,00) een bedrag van € 3.900,00, te vermeerderen met de hierover verschuldigde wettelijke rente vanaf 15 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Verwezen wordt naar overweging 4.3. van voornoemd tussenvonnis.
2.8.
[eiser] vordert een bedrag van € 943,00 aan buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Nu dat het gevolg is van een gedeeltelijke toewijzing van de hoofdsom, zal de kantonrechter de vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom, te weten een bedrag van € 515,00.
2.9.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, acht de kantonrechter termen aanwezig de proceskosten te compenseren als hierna te vermelden.
2.10.
De nakosten worden begroot als hierna te vermelden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.415,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.900,00 vanaf 15 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
compenseert de proceskosten, des dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
3.3.
begroot de nakosten op € 124,00;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
(PR(O)