2.99.[C] heeft verklaard dat alles aanwezig was om boven een badkamer te plaatsen. Hij heeft een inbouwreservoir en alle leidingen aangelegd. Met een douchewand en betegeling is er een badkamer. Het aanleggen ervan is volgens [C] in overleg met [A] en [B] gebeurd.
2.100. Zowel [A] als [B] hebben erkend dat [X] Bouw leidingen en een doucheputje heeft aangelegd, maar dat er geen badkamer gemaakt kon worden. [B] heeft toegelicht dat een badkamer boven niet in de offerte stond, maar dat zij daar tijdens de verbouwing opdracht voor hebben gegeven. Zij erkent dat [X] Bouw leidingen, een reservoir en een douchepunt heeft aangelegd, maar zegt daar uiteindelijk niets aan te hebben. Gebleken is immers dat er boven uiteindelijk geen badkamer kon komen, omdat [X] Bouw materialen heeft gebruik die niet geschikt zijn voor een badkamer, zoals materiaal dat niet waterbestendig is en platen die niet dik genoeg zijn om er tegels op aan te brengen. Ook de vloer is niet geaard.
2.101. De rechtbank stelt vast dat [A] en [B] hebben toegegeven dat zij opdracht hebben gegeven voor het aanleggen van een badkamer boven. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de door [X] Bouw ten behoeve van die badkamer verrichte werkzaamheden en gebruikte materialen in opdracht van [A] en [B] zijn verricht en aangeschaft. [X] Bouw heeft dan ook voldaan aan zijn bewijsopdracht op dit punt en heeft het bedrag van
€ 1.335,60 in de factuur van 3 december 2014 terecht gefactureerd. Dat [A] en [B] niet tevreden zijn over het geleverde werk, is in de conventie aan de orde gekomen en doet niet af aan de gemaakte kosten voor meerwerk.
Garderobekast
2.102. Met betrekking tot de garderobekast heeft de rechtbank in het vonnis van 31 januari 2018 overwegen dat ook deze niet in de offerte is genoemd, maar kennelijk wel is gemaakt. [A] en [B] hadden moeten begrijpen dat dit extra kosten met zich mee zou brengen. [X] Bouw zal moeten bewijzen dat [A] en [B] deze opdracht hebben gegeven.
2.103. [C] heeft als partij-getuige verklaard dat het idee voor de garderobekast is ontstaan omdat het een boerderij is met twee adressen. Het was noodzakelijk dat er een doorgang mogelijk bleef van de ene helft van de boerderij naar de andere. [A] en [B] wilden die doorgang volgens [C] niet in het zicht. Wat ook speelde was dat er buizen van de vloerverwarming waren die in het zich kwamen. In eerste instantie zou [X] Bouw volgens [C] een kastje onder de trap maken, maar dat vonden ze niet mooi. Toen hebben partijen volgens [C] samen bedacht dat het misschien handig was om er een kast omheen te bouwen zodat [A] en [B] gelijk een voorraadkast kregen, want die hadden ze niet in de keuken. Deze oplossing zorgde er gelijk voor dat de verplichte tussendeur uit het zicht verdween. Op deze manier heeft [X] Bouw aan de wensen van de [A] en [B] proberen te voldoen.
2.104. Zowel [A] als [B] hebben verklaard dat de (garderobe)kast (mede) diende om de buizen van de vloerverwarming die op een bepaald punt in de vloer uitkomen, aan het zicht te onttrekken. Volgens [B] heeft [X] Bouw een plaat gezet op de plek waar de buizen in het zicht waren. Daarop hebben [A] en [B] volgens [B] gezegd dat er dan maar een deur moest komen zodat dat uit het zicht is. Als de verwarmingsbuizen op een normale plek uit de vloer waren gekomen, was dit volgens [B] niet nodig geweest.
2.105. De rechtbank leidt hieruit af dat [X] Bouw in overleg met en dus in opdracht van [A] en [B] is overgegaan tot het maken van een kast, zodat de verwarmingsbuizen en de doorgang aan het zicht werden onttrokken. Dat dit niet de eerste keus oplossing van [A] en [B] was en of de kast terecht als garderobekast is bestempeld doet daar niet aan af. [X] Bouw is dus geslaagd in zijn bewijsopdracht op dit punt en heeft in de factuur van 3 december 2014 in verband hiermee een bedrag van € 166,95 bij [A] en [B] in rekening mogen brengen.
Niet geplaatste radiatoren
2.106. In het vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank [X] Bouw de opdracht gegeven te bewijzen dat de kosten van de radiatoren € 150,- in plaats van € 261,79 per stuk waren, zodat de minderwerkkosten in verband hiermee € 300,- en niet € 523,58 waren.
2.107. [C] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij de prijs van de radiatoren exclusief BTW in mindering heeft gebracht en dat hij die prijs heeft bepaald aan de hand van zijn inkoopprijs bij de koophandel.
2.108. [A] en [B] hebben verklaard dat zij niet weten wat de radiatoren kosten en welke prijzen [X] Bouw heeft gehanteerd.
2.109. [X] Bouw heeft bewijs aangeboden van de prijs van de radiatoren door het horen van de leverancier, althans het overleggen van prijsoverzichten. De rechtbank stelt vast dat de leverancier niet is gehoord en dat [X] Bouw ook geen prijsoverzichten in het geding heeft gebracht om zijn stelling te onderbouwen. Nu [C] is gehoord als partij-getuige, kan zijn verklaring op dit punt geen bewijs in het voordeel van [X] Bouw opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is geen sprake. Dit betekent dat [X] Bouw in de factuur van 3 december 2014 ten onrechte slechts een bedrag van € 300,- in plaats van € 523,58 als minderwerk in rekening heeft gebracht.
Gipsplaten
2.110. In het vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat in de offerte/aannemingsovereenkomst gipsplaten van 12,5 mm staan vermeld, terwijl gipsplaten van 9 mm zouden zijn gebruikt. De rechtbank heeft aan de deskundige de vraag voorgelegd of dit klopt en wat het daarmee gemoeide prijsverschil is. Onder verwijzing naar wat onder rechtsoverweging 2.65 is overwogen, moet worden vastgesteld dat dit verschil € 48,72 is, zodat dit bedrag ten onrechte niet door [X] Bouw als minderwerk aan [A] en [B] in rekening is gebracht. Nu deze post echter al als schadepost is meegenomen onder rechtsoverweging 2.72, zal deze post niet als minderwerk worden toegewezen, omdat anders sprake zou zijn van een dubbeltelling.
Containers
2.111. In het vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank [X] Bouw opgedragen te bewijzen dat hij zeven containers heeft gehuurd die echter niet op het terrein van [A] en [B] stonden, in plaats van de één container waarvan volgens [A] en [B] sprake was en waardoor er te weinig minderwerk in rekening is gebracht.
2.112. [C] heeft als getuige verklaard dat hij in de offerte wel 7 containers heeft geoffreerd, maar dat uit de facturen blijkt dat de containers niet in rekening zijn gebracht, terwijl [X] Bouwvoor het wegbrengen van afval wel heeft betaald. Volgens [C] heeft er enkel een door [A] en [B] zelf bestelde container gestaan, omdat de containerboer die [X] Bouw had benaderd voor het plaatsen van containers, het weggetje bij het huis niet wilde op rijden. Daarom heeft [C] zijn aanhanger bij de boerderij gezet heeft daarmee 9 à 10 keer sloopafval weggebracht.
2.113. [A] en [B] en de zus van [B] hebben verklaard dat er maar één container bij de boerderij heeft gestaan en dat er nooit zoveel afval was af te voeren dat daarmee zeven containers gevuld zouden kunnen worden. Zij erkennen dat [C] een eigen aanhanger had. Volgens [A] heeft [C] de aanhanger niet gebruikt om afval af te voeren, volgens [B] is dat op haar verzoek één keer gebeurd en volgens J.H.M. [B] heeft [C] enkele keren sloopafval meegenomen in zijn aanhanger.
2.114. De rechtbank stelt vast dat het bedrag dat [X] Bouw als eerste en tweede termijn aan [A] en [B] in rekening heeft gebracht, twee keer 40% van het totaalbedrag van de offerte is geweest. Dat, zoals [C] heeft verklaard, op die facturen het bedrag in mindering is gebracht dat is geoffreerd voor de zeven containers, heeft hij met de verwijzing naar zijn facturen dan ook niet bewezen, omdat hij in de factuur van 3 december 2014 evenmin een daarmee gemoeid bedrag als minderwerk in rekening heeft gebracht.
Nu uit de verklaringen van [C] blijkt dat hij nooit een container op het perceel van [A] en [B] heeft laten plaatsen omdat de containerboer daaraan niet wilde meewerken, is [X] Bouw niet geslaagd in de bewijsopdracht op dit punt. [A] en [B] hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [X] Bouw te weinig minderwerk in rekening heeft gebracht. Omdat zij zich daarbij beperken tot het ten onrechte in rekening brengen van zes (en niet zeven) containers, en de rechtbank niet meer kan toewijzen dan gevorderd, bepaalt de rechtbank het ten onrechte niet in rekening gebrachte minderwerk volgens de raming van [A] en [B] op € 1.426,08. Daar staat bovendien tegenover dat [X] Bouw wel heeft betaald voor het wegbrengen van het afval, hetgeen niet apart in rekening is gebracht.
De eindfactuur van 3 december 2014
2.115. De rechtbank komt tot de slotsom dat [A] en [B] nog aan [X] Bouw in verband met meewerk verschuldigd zijn:
- Vensterbanken € 99,20
- Schouw (ombouw) € 222,60
- Badkamer boven € 1.335,60
- Garderobekast € 166,95
------------- +
TOTAAL € 1.824,35
Op dat bedrag dient als ten onrechte niet door [X] Bouw als minderwerk berekend in mindering te worden gebracht:
- Niet aangebrachte radiatoren € 223,58
- Containers € 1.426,08
-------------- +
TOTAAL € 1.649,66
Per saldo betekent dat dat [A] en [B] waar het betreft het meer- en minderwerk nog een bedrag van € 174,69 aan [X] Bouw verschuldigd zijn.
2.116. In het vonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7.42 geoordeeld dat [X] Bouw op zichzelf recht heeft op betaling van haar laatste termijn voor zover zij dat werk heeft gedaan en dat na deskundigenbericht zal blijken of dat inderdaad het geval is. Daarbij heeft de rechtbank vermeld dat als in conventie blijkt dat [X] Bouw gehouden is om schadevergoeding te betalen, dat verrekend kan worden met zijn vordering voor wat betreft de laatste termijn.
In conventie en in reconventie
Verrekening
2.117. [X] Bouw heeft op 3 december 2014 € 10.377,79 gefactureerd als de laatste termijn van de aanneemsom. In conventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [X] Bouw een bedrag van € 16.650,30 aan schadevergoeding aan [A] en [B] dient te betalen vanwege werk dat niet conform de overeenkomst is uitgevoerd. Daarvan moet worden afgetrokken het bedrag van€ 174,69 dat [A] en [B] verband met meer- en minderwerk nog aan [X] Bouwverschuldigd zijn.
Dit betekent per saldo dat [X] Bouw nog (€ 10.377,79 - € 16.650,30 + € 174,69 =) € 6.097,82 aan [A] en [B] dient te betalen.
Rente
2.118. [A] en [B] vorderen [X] Bouw te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde hoofdsom van € 46.301,76 vanaf 17 maart 2016 tot aan de datum der algehele voldoening.
2.119. De rechtbank ziet aanleiding om [X] Bouw te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente aan [A] en [B] over het toegewezen bedrag van € 9.956,22 (€ 6.097,82 in hoofdsom aan (herstel)werk + € 3.858,40 aan buitengerechtelijke kosten, zie r.o. 2.68). [X] Bouw is deze rente verschuldigd vanaf 9 augustus 2017.
Expertisekosten
2.120. In deze procedure is bij tussenvonnis van 6 juni 2018 een deskundige, de heer Loos, benoemd. De deskundige heeft de locatie bezocht en foto’s gemaakt. Ook is er een filmpje voorhanden. Daarna heeft de deskundige echter niets meer van zich laten horen. Ook partijen hebben niets van de deskundige gehoord, hebben geen concept-rapport ontvangen en zagen, zoals zij tijdens een opnieuw belegde zitting op 8 februari 2021 hebben gezegd, geen andere mogelijkheid dan maar een nieuwe deskundige te benoemen. Deskundige Loos heeft geen vergoeding ontvangen voor dat deel van zijn opdracht dat hij wel heeft uitgevoerd, maar niet (officieel) gerapporteerd. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank vervolgens ir. H. Janssen als deskundige benoemd. Het door hem gevraagde voorschot bedraagt € 5.850,00 exclusief btw (= € 7.078,50 inclusief btw) en is door [A] en [B] betaald.
2.121. Bij e-mail van 1 februari 2022 heeft [X] Bouw de rechtbank laten weten geen commentaar te hebben op de declaratie van deskundige Janssen en de daaraan ten grondslag liggende specificatie. [X] Bouw gaat akkoord met deze declaratie.
2.122. Op 2 februari 2022 hebben [A] en [B] bezwaar gemaakt tegen het door deskundige Janssen gefactureerde honorarium van € 7.078,00 inclusief BTW. Zij wijzen erop dat het deskundigenrapport ontzettend lang op zich heeft laten wachten. Zij hebben de indruk dat Janssen zich, als gevolg van drukte, te makkelijk van zijn opdracht heeft afgemaakt en deze niet naar behoren heeft uitgevoerd. In het verlengde daarvan komt hem volgens [A] en [B] (nog) geen betaling toe.
Meer in het bijzonder heeft Janssen, anders dan door aan te geven dat de lekkages zijn veroorzaakt door verschillende mogelijke oorzaken, geen inhoudelijk antwoord gegeven op de vragen b en c. Dit had echter aan de hand van de grote hoeveelheid foto’s (met toelichting) die zijn overgelegd, de NK rapportage (ook met foto’s en omschrijving) en de film op de USB stick heel goed gekund volgens [A] en [B] .
2.123. Deskundige Janssen heeft in reactie op de bezwaren van [A] en [B] laten weten dat zijn tijdelijke niet beschikbaarheid als deskundige en de vertraging in het rapporteren in verband daarmee, niet was ingegeven door werkdruk of andere gezondheidsaspecten. Janssen heeft gewezen op de hoeveelheid stukken en het gebrek aan eenparigheid bij partijen met betrekking tot het bouwproces. Dit is volgens Janssen de reden dat hij de voorafgaand aan de opdracht geraamde uren tijdens de opdracht meer dan volgemaakt heeft, wat blijkt uit de bij de factuur gevoegd specificatie. Door zijn tijdelijke uitval heeft Janssen het niet opportuun geacht.om de meer gemaakte uren in rekening te brengen.
2.124. Hoewel de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.18 en 2.61 al heeft geoordeeld dat Janssen zijn opdracht bij de beantwoording van de vragen b en c te beperkt heeft opgevat en de beantwoording van vraag i naar het oordeel van de rechtbank ook te wensen overlaat, ziet de rechtbank ook in dat Janssen al een financiële concessie heeft gedaan door geen toestemming te vragen om meer uren te mogen declareren in verband met deze opdracht in een inderdaad omvangrijk en bewerkelijk dossier. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de aan Janssen toe te kennen vergoeding te verlagen.
2.125. [X] Bouw wordt als de in grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de deskundigenkosten van € 7.078,00. Zij heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de door Janssen op dit bedrag begrootte deskundigenkosten.
Buitengerechtelijke kosten, proceskosten en rente
2.126. Onder 2.68 heeft de rechtbank al overwogen dat een bedrag van in totaal
€ 3.858,40 aan buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komt.
2.127. De kosten, zowel in conventie als in reconventie, komen voor rekening van [X] Bouw als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij.
Omdat een deel van het in conventie gevorderde bedrag (na verrekening) wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [A] en [B] op basis van het toegewezen bedrag van (€ 6.097,82 in hoofdsom aan (herstel)werk + € 3.858,40 aan buitengerechtelijke kosten =) € 9.956,05 als volgt, waarbij 0,5 punt aan salaris is toegekend voor de conclusie van antwoord in (deels voorwaardelijke) reconventie, omdat die vordering voortvloeit uit het verweer in conventie:
- dagvaarding € 99,21
- getuigenkosten 0,00
- deskundige 7.078,50
- griffierecht 838,00
- salaris advocaat
2.390,00+
Totaal € 10.405,21
Ten aanzien van de post salaris advocaat merkt de rechtbank het volgende op. Er worden 8,5 punten toegekend (dagvaarding (1), conclusie van antwoord in reconventie (0,5), 5x akte met bijzondere inhoud (2,5), het 3x bijwonen van de comparitie (3), het bijwonen van de enquête (1) en de contra-enquête (0,5)). 8,5 punten maal tarief I € 478,00) = € 4.063,00. Omdat in tariefgroep I maximaal 5 punten kunnen worden toegekend wordt het salaris echter gemaximeerd op € 2.390,00.
2.128. De gevorderde veroordeling in de nakosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
2.129. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.