ECLI:NL:RBOVE:2022:3722

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
08.963534-21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens ne bis in idem-beginsel na Duitse veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 december 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, specifiek 48 kilogram amfetamine. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte eerder in Duitsland was veroordeeld op 1 april 2021 voor soortgelijke feiten. De officier van justitie heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging van de verdachte in Nederland, omdat dit in strijd zou zijn met het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO).

De rechtbank heeft het ne bis in idem-beginsel besproken, dat garandeert dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit kan worden vervolgd. Dit beginsel geldt niet alleen voor Nederlandse vonnissen, maar ook voor buitenlandse vonnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse veroordeling van de verdachte een beletsel vormt voor de vervolging in Nederland, omdat de tenuitvoerlegging van de Duitse straf al was aangevangen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van de officier van justitie terecht was en heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.963534-21 (P)
Datum vonnis: 12 december 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1962 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 juli 2022 en 12 december 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. Y. Oosterhof en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. P.W. Hermens, advocaat in Rotterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen meermalen opzettelijk harddrugs buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en die drugs aldus opzettelijk heeft geëxporteerd, vervoerd en aanwezig heeft gehad, althans dat verdachte in ieder geval 48 kilogram amfetamine (speed) opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 3 april 2020 tot en met 16 april 2020 te Gameren en/of Ede en/of Borculo, en/althans (elders) in Nederland en/of in Zweden, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) , althans alleen- opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) en/of- opzettelijk heeft/hebben verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of (in elk geval) opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 48 kilo, althans een (zeer grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (speed), zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De voorvragen

De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze strafzaak.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte in Nederland, omdat deze – gelet op een Duitse veroordeling van 1 april 2021 – in strijd is met het in artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) neergelegde ne bis in idem-beginsel. Het betoog van de raadsman sluit aan bij de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het ne bis in idem-beginsel
Het ne bis in idem-beginsel houdt – kort samengevat – een garantie in tegen een dubbele vervolging wegens ‘hetzelfde feit’ als waarvoor een verdachte reeds eerder definitief (dus bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis) is veroordeeld, vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. Deze garantie geldt niets slechts voor een onherroepelijk vonnis van een Nederlandse rechter, want dit ne bis in idem-effect kan ook toekomen aan buitenlandse vonnissen. Zo kan iemand die voor een strafbaar feit in Duitsland onherroepelijk is veroordeeld of vrijgesproken niet in Nederland voor datzelfde feit worden vervolgd.
De rechtbank dient in deze strafzaak aldus te beoordelen of de door de officier van justitie genoemde Duitse veroordeling een vervolgingsbeletsel oplevert voor het Nederlandse openbaar ministerie.
Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) versus artikel 54 SUO
In artikel 68 Sr is het volgende bepaald:
‘1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.

2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:

1° vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2° veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.

3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.’

Artikel 54 SUO luidt als volgt: ‘
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, kan door een andere Overeenkomstsluitende Partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
De rechtbank stelt vast dat Duitsland en Nederland beide partij zijn bij het SUO, zodat zij geen toepassing zal geven aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht maar aan het bepaalde in artikel 54 SUO. Hoewel in artikel 68 lid 2 sub 2 Sr de voorwaarde is gesteld dat een (bij een in kracht van gewijsde gegane veroordeling van een buitenlandse rechter opgelegde) straf volledig ten uitvoer moet zijn gelegd, volgt uit artikel 54 SUO de voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de straf tenminste moet zijn aangevangen. Dit brengt met zich dat artikel 54 SUO verdachte meer bescherming biedt, nu de tenuitvoerlegging van de aan hem in Duitsland opgelegde straf gaande is.
Het in artikel 54 SUO neergelegde ne bis in idem-beginsel heeft niet alleen tot doel te voorkomen dat binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht personen die in de Unie bij een onherroepelijk strafrechtelijk vonnis zijn veroordeeld, hun straf ontlopen, maar wil ook de rechtszekerheid waarborgen middels de naleving van onherroepelijk geworden beslissingen van openbare instanties bij het ontbreken van harmonisatie of onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de lidstaten (HvJ EU 27 mei 2014, nr. C-129/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:586 (Spasic)).
Een vervolgingsbeletsel
In het bedoelde Duitse vonnis van de
Strafkammer des Landesgerichts Münster bei dem Amtsgericht Bocholtvan 1 april 2021, waarbij verdachte is veroordeeld tot een
Gesamtfreiheitsstrafevoor de tijd van vijf jaren, is onder meer overwogen: ‘
Soweit dem Angeklagten … zu Ziff. 1.2. der Anklageschrift (auch) zur Last gelegt wurde, dass er im Zeitraum 05.04.2020 bis 08.04.20 den Transport von 50 verkaufsfertigen amphematinenblöcken von Burculo (Nederande) nach Stockholm (Schweden) organisiert habe, ist eine Beschränkung nach § 154a Abs.2 StPO im Hinblick auf die Tat zu Ziff II.1 dieses Urteils erfolgt.
De rechtbank ziet zich op het grond van het voorgaande voor de vraag gesteld of, en zo ja, in hoeverre, voornoemd transport van amfetamine naar Zweden onderdeel is geweest van voornoemd vonnis en of, en zo ja, in hoeverre, dat feit voor wat betreft de straftoemeting is meegewogen in voornoemd vonnis. De beantwoording van die vraag is immers noodzakelijk om vast te kunnen stellen of deze veroordeling vanwege het ne bis in idem-beginsel een beletsel vormt voor de vervolging van verdachte in Nederland in de onderhavige zaak ter zake van datzelfde transport van amfetamine naar Zweden, zoals aan hem ten laste is gelegd.
De rechtbank heeft voor de beantwoording van die vraag kennisgenomen van het zich in het dossier bevindende onderzoeksrapport over een rechtsvergelijkend onderzoek over de recente veroordeling van verdachte in Duitsland. De rechtbank heeft dan ook in het bijzonder acht geslagen op de resultaten van dit onderzoek, zoals neergelegd in het deskundigenrapport van 16 augustus 2021, opgemaakt door mr. dr. L.J.J. Peters, deskundige op het gebied van het Duitse straf(proces)recht. De rechtbank stelt, mede in het licht bezien van dit rapport, het volgende vast.
De tenlastelegging tegen verdachte is door de
Strafkammervan het
LandgerichtMünster bij het
Amtsgericht Bocholt op verzoek van het Duitse openbaar ministerie op grond van artikel 154a lid 2
Strafprozeßordnung (StPO) beperkt. Deze beperking betreft de ten laste gelegde organisatie van het transport van 50 amfetamineblokken van Borculo (Nederland) naar Stockholm (Zweden) in de periode van 5 april 2020 tot 8 april 2020. Deze beperking houdt in dat de organisatie van het transport van amfetamine van Nederland naar Zweden geen deel uitmaakte van het bewijsonderzoek in de fase van het onderzoek ter terechtzitting, noch van de rechterlijke overtuiging van schuld ten aanzien van het overige ten laste gelegde. Uit de tekst van het vonnis van de
Strafkammerblijkt voorts dat de organisatie van het genoemde drugstransport niet is meegewogen bij het bepalen van de straf tegen verdachte.
De vraag is vervolgens of in het geval van een afgesplitst deel van de tenlastelegging op grond van artikel 154a StPO sprake is van een beletsel voor de vervolging van dat afgesplitste feit in Duitsland in het licht van het daar geldende ne bis in idem-beginsel. Dit antwoord dient bevestigend te luiden. In de rechtspraak en doctrine wordt eenduidig aangenomen dat een afgesplitst deel van de tenlastelegging op grond van artikel 154a StPO binnen de onaantastbaarheid van de latere veroordeling wegens het resterende deel van de tenlastelegging valt. Wanneer het vonnis gezag van gewijsde heeft, ontstaat derhalve een beletsel voor de vervolging wegens het organiseren van het drugstransport voor het Duitse openbaar ministerie op grond van artikel 103 lid 3
Grundgesetz.
De rechtbank ziet zich – nu in Duitsland sprake is van een vervolgingsbeletsel – ten slotte gesteld voor de vraag in hoeverre dit op grond van hetzelfde beginsel ook een vervolgingsbeletsel in Nederland oplevert. Op grond van artikel 54 SUO ontstaat er in het voorliggende geval een vervolgingsbeletsel voor het Nederlandse openbaar ministerie. Hoewel een dergelijk specifiek geval niet eerder door het Europese Hof van Justitie is beoordeeld, wordt voldaan aan de twee door het Hof in het arrest Kossowski (HvJ EU 29 juni 2016, nr. C-486/14, ECLI:EU:C:2016:483) gestelde criteria. Ten eerste staat vast dat de betrokkenheid bij het afgesplitste drugstransport naar Duits recht onderdeel uitmaakt van een onaantastbaar rechterlijk vonnis. Ten tweede hebben de Duitse autoriteiten een voldoende uitgebreid onderzoek ten gronde verricht naar de betrokkenheid van verdachte bij dat drugstransport. Voor dat feit is immers een voldoende verdenkingsgraad vast komen te staan (
hinreichender Tatverdacht, dat wil zeggen een waarschijnlijkheid van veroordeling), wat reeds blijkt uit het feit dat (mede) ter zake van de betrokkenheid bij dit drugstransport door het bevoegde gerecht een onderzoek ter terechtzitting is geopend. Om het antwoord op de vraag, of sprake is geweest van een voldoende uitgebreid onderzoek, met zekerheid vast te kunnen stellen, heeft de rechtbank de informatie ter zake van het opsporingsonderzoek dan wel (dat deel van) het strafdossier dat zich concentreert op het betreffende drugstransport, bij de Duitse autoriteiten op grond van artikel 57 SUO opgevraagd. De rechtbank stelt vast dat uit die informatie volgt dat het Duitse opsporingsonderzoek – net als het Nederlandse opsporingsonderzoek – (mede) is gebaseerd op een analyse van de servergegevens van Encrochat van de door verdachte gebruikte accounts met de gebruikersnamen ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 2] ’. De rechtbank is van oordeel dat verdachte aldus – nu aan beide criteria wordt voldaan – wordt beschermd door het ne bis in idem-beginsel in de zin van artikel 54 SUO, zodat sprake is van een vervolgingsbeletsel voor het Nederlandse openbaar ministerie voor het aan verdachte ten laste gelegde feit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte van het aan hem ten laste gelegde.

4.De beslissing

De rechtbank verklaart het
openbaar ministerie niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte van het aan hem ten laste gelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. V. Wolting en mr. R. ter Haar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.