ECLI:NL:RBOVE:2022:357

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
C/08/271223 / FA RK 21-2300
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een kind door de levensgezel van de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 februari 2022 een beschikking gegeven inzake de vervangende toestemming voor de erkenning van een kind door de levensgezel van de moeder. De vrouw, die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de verwekking van het kind, verzoekt de rechtbank om toestemming om het kind te erkennen. De rechtbank oordeelt dat de vrouw als levensgezel kan worden aangemerkt en dat zij heeft ingestemd met de daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. De rechtbank benadrukt het belang van de erkenning voor de identiteitsontwikkeling van het kind en stelt vast dat er een hechtingsrelatie bestaat tussen de vrouw en het kind. De rechtbank wijst het verzoek om gezamenlijk gezag af, omdat er op dat moment onvoldoende basis is voor een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening. De rechtbank stelt ook een omgangsregeling vast tussen de vrouw en het kind, waarbij het kind in het eerste weekend na de beschikking een dag in het weekend bij de vrouw verblijft, en daarna eenmaal in de veertien dagen. De rechtbank verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de vervangende toestemming voor erkenning.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Zwolle
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/271223 / FA RK 21-2300
beschikking van 3 februari 2022
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat: mr. N. Groen,
en
[betrokkene],
verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M.T. Vir Piari,
mr. J.E. Bruning,
advocaat te Zwolle,
de bijzondere curator,
belanghebbenden.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 1 oktober 2021 een bijzondere curator benoemd en de beslissingen aangehouden.
1.2.
De rechtbank heeft daarna kennisgenomen van de volgende stukken:
- een op 19 oktober 2021 binnengekomen brief van mr. Groen met bijlage;
- de op 28 en 29 oktober en 3 november 2021 binnengekomen brieven van mr. Vir Piari met bijlagen;
- de op 29 oktober en 1 november 2021 binnengekomen brieven van mr. Groen met bijlagen;
- het advies van de bijzondere curator van 26 november 2021;
- het verweerschrift met bijlagen, binnengekomen op 9 december 2021;
- de op 10 december en 13 december 2021 binnengekomen brieven van mr. Vir Piari met bijlagen.
1.3.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de mondelinge behandeling van de meervoudige kamer van 16 december 2021. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mr. J.E. Bruning, de bijzondere curator;
  • [A] , vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming, hierna te noemen: de raad.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is geboren het navolgende minderjarige kind:
1)
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2020] .
De moeder is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag.
2.2.
De moeder en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad van juni 2019 tot augustus 2020. De moeder heeft de omgang tussen de vrouw en [minderjarige] in mei 2021 stopgezet.
2.3.
Bij vonnis van 13 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het volgende bepaald:
6.1.
wijzigt de tussen partijen overeengekomen omgangsregeling tussen [minderjarige] en eiseres en stelt de volgende omgangregeling tussen [minderjarige] en eiseres vast:
[minderjarige] verblijft eenmaal in de veertien dagen in de even weken, voor het eerst op 29 juli 2021, van donderdagmiddag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur bij eiseres, alsmede gedurende een vakantieregeling van 23 augustus 2021 tot en met 29 augustus 2021;
6.2.
veroordeelt gedaagde om aan eiseres een dwangsom de betalen van € 250,- per dag(deel) voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan het onder 6.1. van het vonnis bepaalde te voldoen, tot een maximum van € 5.000,-;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
2.4.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. De mondelinge behandeling daarvan is gepland op 2 maart 2022.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
aan de vrouw vervangende toestemming te geven om [minderjarige] te erkennen;
de vrouw gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] ;
te bepalen dat [minderjarige] een zorgregeling c.q. omgangsregeling heeft met de vrouw waarbij zij de ene week van donderdagmiddag 16.00 uur tot de daaropvolgende zondag 17.00 uur bij de vrouw verblijft en de vrouw in de andere week op vrijdag van 7.00 tot 17.00 uur met [minderjarige] doorbrengt in de woning van de moeder, dan wel een nader te bepalen locatie in [plaats 1] ;
te bepalen dat de vakanties en feestdagen tussen partijen gelijkelijk, bij helfte, worden verdeeld, voor zover mogelijk in onderling overleg te bepalen;
aan het verzochte onder 3) en 4) een dwangsom te verbinden van € 500,- per dag of dagdeel dat de moeder zich niet houdt aan de vastgestelde regeling;
dan wel een zodanig andere beslissing te nemen als de rechtbank juist acht;
met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw verzoekt aanvullend bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. in het geval het advies van de bijzondere curator wordt gevolgd en de verzoeken erkenning, zorgregeling en gezag worden aangehouden, dan wel om andere redenen worden aangehouden, in elk geval een (voorlopige) omgangsregeling vast te stellen waarbij de vrouw en [minderjarige] in de ene week omgang hebben van donderdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur en in de andere week van vrijdag 7.00 uur tot vrijdag 17.00 uur, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag of dagdeel dat de moeder geen uitvoering geeft aan de beschikking;
II. dan wel een zodanig (voorlopige) beslissing over de omgang te nemen als de rechtbank juist acht;
met handhaving van alle eerdere verzoeken.
3.3.
De vrouw legt aan haar verzoeken ten grondslag, kort samengevat, dat partijen kort voordat de moeder (tussen 25 en 28 juli 2019) zwanger werd van [minderjarige] een affectieve relatie kregen (juni 2019) en dat uit die relatie [minderjarige] is geboren. De vrouw stelt dat zij [minderjarige] graag wil erkennen, maar dat de moeder daarvoor geen toestemming geeft en dat de vrouw en de moeder er evenmin in slagen om afspraken te maken over het gezag, de zorg- en/of omgangsregeling.

4.Het verweer

4.1.
De moeder verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken te verklaren, althans de verzoeken af te wijzen.
4.2.
De moeder voert tegen alle verzoeken, kort samengevat, het verweer dat tussen de moeder en de vrouw slechts kort een affectieve relatie heeft bestaan en dat de vrouw niet de instemmende levensgezel is geweest in de zin van artikel 1:204 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De moeder heeft bewust gekozen voor het alleenstaande moederschap met een bekende donor die haar kinderen, waaronder [minderjarige] , (uiteindelijk) zal erkennen. De moeder stelt dat de belangen van [minderjarige] zich verzetten tegen toewijzing van de verzoeken van de vrouw.

5.De verdere beoordeling

Vervangende toestemming tot erkenning
Standpunt van de vrouw
5.1.
De vrouw stelt dat [minderjarige] geboren is met twee moeders. De vrouw en de moeder hebben samen het ouderschap voor [minderjarige] vormgegeven en de vrouw wil invulling geven aan het moederschap. Zij houdt onvoorwaardelijk van [minderjarige] en kan haar niet loslaten. De vrouw valt onder de kwalificatie instemmende levensgezel in de zin van artikel 1:204 lid 4 BW. Dat blijkt uit de geschiedenis van de vrouw en de moeder, zoals onder meer door de vrouw onderbouwd met Whatsapp berichten. Er was sprake van een duurzame relatie tussen de vrouw en de moeder op het moment van de verwekking van [minderjarige] . Dat staat los van waar zij met elkaar woonden. Bij de start van de relatie (21 juni 2019) heeft de vrouw zich gecommitteerd tot het samen krijgen van een kind. De vrouw heeft ingestemd met de daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben en heeft gehad en om mee te gaan (aan te sluiten) in het IVF-traject van de moeder. De vrouw is ook daadwerkelijk aanwezig geweest bij de punctie van de eitjes op 25 juli 2019 en bij andere belangrijke medische afspraken tijdens de zwangerschap.
5.2.
De vrouw acht de erkenning in het belang van [minderjarige] omdat [minderjarige] haar ontstaansgeschiedenis moet kennen. Het is belangrijk voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] en het geeft haar duidelijkheid dat de vrouw als sociale moeder ook een afstammingsband met [minderjarige] heeft. Gelet op hoe de moeder op dit moment kijkt naar de rol van de vrouw, wil de vrouw deze positie in het leven van [minderjarige] erkend zien. De vrouw is nu volledig afhankelijk van de moeder of zij [minderjarige] mag zien. Zij heeft [minderjarige] sinds mei 2021 niet meer gezien omdat de moeder de omgang eenzijdig heeft stopgezet. De vrouw is een veilige hechtingsfiguur voor [minderjarige] . Dat de hechting tijdelijk is doorbroken door het stopzetten van de omgang maakt niet dat dit anders is. De vrouw ervaart daarnaast, dat de moeder daarvoor beloond zou worden als dit voort mag duren. De vrouw wenst twee gelijkwaardige ouders voor [minderjarige] . Zij erkent dat de moeder de hoofdopvoeder zal zijn, mits zij meemoeder mag zijn en er omgang is.
Standpunt van de moeder
5.3.
De moeder stelt dat de vrouw geen moeder is van [minderjarige] . Volgens de moeder was er op het moment van de daad van verwekking geen sprake van een duurzame, exclusieve relatie tussen partijen. De moeder heeft bewust gekozen om alleen moeder te worden. Zij is ook alleen het medische traject begonnen om zwanger te raken. Zij heeft daartoe een bekende donor (haar zwager) benaderd en bereid gevonden. De moeder zat al jarenlang in een IVF-traject, althans zij had al acht inseminatiepogingen ondernomen die niet tot een zwangerschap hebben geleid. Zij heeft in mei 2019 akkoord gegeven en gekregen voor de IVF-poging die tot de zwangerschap van [minderjarige] heeft geleid. In juni 2019 kregen partijen een relatie. Er is geen sprake van bewust instemmen door de vrouw met de IVF-poging die tot de zwangerschap van [minderjarige] heeft geleid. Volgens de moeder was instemming van de vrouw in het geheel niet aan de orde, omdat van meet af aan duidelijk was dat de moeder alleen moeder zou worden. Ook omdat de vrouw geen eigen kinderwens had. Partijen hebben niet bewust samen gekozen voor de zwangerschap en het invullen van het ouderschap. Als de vrouw 25 juli 2019 niet had mee gekund naar de punctie in het ziekenhuis dan was er een andere vriendin meegegaan. Er is dan ook geen sprake van dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming moet worden gebracht met de feitelijke. De juridische werkelijkheid moet blijven zoals hij is.
5.4.
De moeder acht de erkenning ook niet in het belang van [minderjarige] omdat dit in het geheel niet aan de orde is en ook niet nodig is. Erkenning zal bovendien schadelijk zijn voor [minderjarige] gelet op de verhoudingen tussen partijen. De moeder kan aan [minderjarige] uitleggen wat haar ontstaansgeschiedenis is, daar is geen erkenning voor nodig. Dat de vrouw op het geboortekaartje staat kan de moeder aan [minderjarige] uitleggen in die zin dat de moeder en de vrouw op dat moment een relatie hadden en de vrouw betrokken bij [minderjarige] is geweest. Dat de vrouw op het kaartje staat, heeft de vrouw bovendien afgedwongen bij de moeder. De moeder heeft bewust gekozen voor een bekende donor waarbij is afgesproken dat de biologische vader [minderjarige] en haar (onlangs geboren) broertje [X] gaat erkennen. De moeder wil [minderjarige] niet met de vrouw delen en ook geen hulpverlening / mediation hiervoor.
Het advies van de raad
5.5.
De raad adviseert de rechtbank als volgt. Het is in beginsel in het belang van [minderjarige] dat zij weet in welke setting zij is geboren en wie er in de eerste dertien maanden mede de zorg haar heeft gehad als primaire hechtingsfiguur. Door het verstrijken van de tijd en de jonge leeftijd van [minderjarige] is er echter sprake van een hechtingsbreuk en gelet op alle complicerende factoren in dit geval is de raad bang dat [minderjarige] bekneld raakt en identiteitsproblemen krijgt indien de verzoeken worden toegewezen. De voorlichting en kennis over haar ontstaansgeschiedenis moet ergens gebeuren, maar dat hoeft niet door middel van een juridische erkenning plaats te vinden, aldus de raad. Als er onvoldoende vertrouwen is dat de moeder deze uitleg zal geven dan heeft de raad geen bezwaar tegen de erkenning, mits er geen verplichtingen op korte termijn aan vastzitten qua regelzaken of gezag. De raad onderschrijft dat de vrouw een noemenswaardige plek in het leven van [minderjarige] had en moet houden in de perceptie van [minderjarige] als ze ouder wordt. Maar wanneer [minderjarige] een structurele affectieve band en contactregeling met haar broertje en met de biologische vader heeft, is erkenning door die vader ook een mogelijkheid.
Het advies van de bijzondere curator
5.6.
De bijzondere curator meent, kort samengevat, dat uit de bekend geworden feiten en omstandigheden blijkt dat de vrouw, op het moment dat de moeder via een IVF-traject zwanger werd van [minderjarige] , de levensgezel van de moeder was. Alle omstandigheden afwegende concludeert de bijzondere curator dat de vrouw als levensgezel heeft ingestemd met de IVF-inseminatie die de verwekking tot gevolg heeft gehad. In het algemeen is de bijzondere curator van mening dat het voor kinderen belangrijk is om te weten van wie ze afstammen en in welke familierechtelijke setting ze zijn geboren. Maar in dit geval gelden verzwarende omstandigheden. De bijzondere curator kan nog niet adviseren of erkenning in het belang van [minderjarige] is. Daarvoor zou de bijzondere curator graag zien dat de rechtbank eerst beslist over de omgang. Hoewel de taak van de bijzondere curator niet ziet op omgang acht zij het in het belang van [minderjarige] dat als aangenomen wordt dat er recht op omgang is, dat er kansen worden gepakt om tot contactherstel en een omgangsregeling te komen, al zal er nog een weg te gaan zijn om dat te bereiken. In het belang van [minderjarige] moet die ruimte worden genomen. De bijzondere curator verzoekt de beslissing ten aanzien van de erkenning aan te houden, zodat zij na de beslissing over omgang verder kan adviseren over het belang van [minderjarige] bij erkenning.
Het oordeel van de rechtbank
5.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 4 BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang van het kind is. Voor de vraag of het verzoek al dan niet kan worden toegewezen, is aldus belangrijk om vast te stellen:
a. of de vrouw als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige] tot gevolg kan hebben gehad, en
b. of de vervangende toestemming tot erkenning in het belang is van [minderjarige] .
Was de vrouw een ‘levensgezel’ van de moeder?
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw op het moment van de daad van verwekking - de bevruchting vond onweersproken plaats tussen 25 en 28 juli 2019 - aangemerkt moet worden als levensgezel van de moeder. Het moment dat de relatie is gestart is expliciet tussen partijen besproken. Dat was op 21 juni 2019, ongeveer een maand voordat de moeder zwanger werd. Hoewel dit kort voor de verwekking was, is de rechtbank van oordeel dat partijen op dat moment de intentie hadden om een volwaardige relatie met elkaar te hebben, die gericht was op een gezamenlijke toekomst. De stelling van de moeder dat dit anders was, is niet aannemelijk geworden. Het feit dat partijen op dat moment niet samenwoonden en evenmin de intentie hadden op korte termijn te gaan samenwonen, doet aan die relatie niets af. Evenmin is de duur van de relatie relevant bij de beoordeling van de vraag of iemand levensgezel is; de duur van de relatie zegt op zichzelf immers niets over de beleving van deze relatie door de betrokkenen Bij de beoordeling van de vraag of de vrouw als levensgezel moet worden aangemerkt is niet relevant of de vrouw een kinderwens had.
5.9.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de moeder op dit moment anders terugkijkt naar die beginperiode. Zij lijkt in haar beleving altijd eenduidig te hebben gecommuniceerd, dat de vrouw weliswaar een (liefdes)partner van de moeder zou worden, maar geen partner met wie ze haar verdere leven zou willen delen. In de ogen van de moeder wist de vrouw, althans kon zij weten, dat het aanstaande moederschap exclusief voor de moeder was en dat de vrouw daarin geen betekenisvolle rol zou krijgen. Zij bestempelt daarom de vrouw als willekeurige derde met wie zij min of meer toevallig een relatie had. Deze zienswijze van de moeder staat er bij de moeder aan in de weg om de vrouw te kunnen zien als ‘levensgezel’ Het is echter voor de buitenwereld niet zichtbaar of kenbaar geweest, en ook niet voor de vrouw duidelijk geweest, dat de moeder er deze zienswijze op nahield. Bovendien staat de vraag naar de invulling van het moederschap los van de vraag of iemand als levensgezel dient te worden aangemerkt.
5.10.
De rechtbank gaat daarom uit van de manier waarop partijen daadwerkelijk hun relatie hebben benoemd en vormgegeven en ziet daarin grond de vrouw als levensgezel aan te merken.
Heeft de vrouw ingestemd met de daad die de verwekking van [minderjarige] tot gevolg kan hebben?
5.11.
De rechtbank stelt voorop dat de wet zo moet worden gelezen dat de vereiste instemming afkomstig moet zijn van de levensgezel. Het gaat hier om de instemming op het moment van en met de punctie en vlak daarna de terugplaatsing van de eitjes. Niet is vereist dat de moeder heeft ingestemd met het gezamenlijk ouderschap. De vrouw heeft verklaard ingestemd te hebben met de daad tot verwekking en stelt daartoe dat zij dat heeft besproken met de moeder, dat zij betrokken is geweest bij de stappen om te komen tot de daad van verwekking en ook bij de daadwerkelijke terugplaatsing van de bevruchte eitjes aanwezig is geweest. De rechtbank ziet, evenals de vrouw, reden te concluderen dat er sprake is van de vereiste instemming. De wet schrijft overigens niet voor dat instemming schriftelijk moet blijken.
5.12.
In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat de omstandigheden dat de vrouw de levensgezel was van de moeder op het moment van de verwekking en dat de vrouw nauw betrokken is geweest bij (belangrijke momenten van) het IVF-traject rondom de verwekking van [minderjarige] maken dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken is dat het impliciet de uitdrukkelijk wens van
beidepartijen was om samen een kind te krijgen. Dit wordt bevestigd door hoe partijen daarna hun leven zo hebben ingericht dat het voor [minderjarige] duidelijk was dat zij door twee moeders werd grootgebracht, De moeder heeft toegestaan dat de vrouw mede de ouderrol voor [minderjarige] op zich heeft genomen; de vrouw staat ook op het geboortekaartje van [minderjarige] en [minderjarige] noemde de vrouw “mama”. Deze omstandigheden brengen mee dat het standpunt van de moeder niet houdbaar is en maken daarentegen duidelijk dat de moeder een verantwoordelijkheid heeft jegens [minderjarige] , en jegens de vrouw, om de vrouw een positie te geven in het leven van [minderjarige] .
5.13.
Dat de juridische gevolgen mogelijk niet tot in detail van te voren zijn doorgesproken en partijen en de biologische vader / bekende donor geen afspraken hebben gemaakt over ieders rol in het leven van [minderjarige] , laat de rechtbank, gelet op hoe het vanaf de zwangerschap in de praktijk gelopen is, voor risico van de moeder. Te meer nu ook voor de zwangerschap dit onderwerp ter sprake is gekomen en een lastig onderwerp bleek, aldus de moeder. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat het de bedoeling was dat de biologische vader de juridische ouder van [minderjarige] zou zijn. Deze stelling staat bovendien haaks op het gegeven dat de vrouw na de geboorte op het geboortekaartje staat vermeld en zorgtaken op zich heeft genomen.
Is erkenning in het belang van [minderjarige] ?
5.14.
De rechtbank acht de erkenning in het belang van [minderjarige] . De raad heeft (uiteindelijk) het standpunt van de vrouw hierin bevestigd. De vrouw heeft een ouderrol vervult voor [minderjarige] en er is een hechtingsrelatie tussen hen ontstaan. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij voor haar identiteitsontwikkeling weet uit welke relatie zij is geboren en hoe de familieverhoudingen waren. Dat zij een biologische moeder en een sociale moeder heeft, dat zij door beiden zeer gewenst was en dat beide moeders heel veel van haar houden. De moeder heeft samen met de vrouw het leven van [minderjarige] vorm gegeven. De rol van de vrouw acht de rechtbank niet te ontkennen. De rechtbank is van oordeel dat het vastleggen van het juridisch ouderschap in het belang van [minderjarige] is. Het sluit aan bij haar afstamming en geeft blijk van haar ontstaansgeschiedenis.
5.15.
Dat de raad belemmeringen ziet omdat bij de moeder geen enkel draagvlak bestaat om samen met de vrouw tot afspraken of samenwerking te komen en dit mogelijk schade aan [minderjarige] kan toebrengen, acht de rechtbank onvoldoende doorslaggevend. Het juridisch ouderschap kan worden vastgesteld los van de ex-partnerproblemen tussen partijen. Dat de moeder op dit moment niet open staat voor contact met de vrouw en de vrouw en [minderjarige] geen contact hebben staat los van het belang van [minderjarige] bij het hebben van de vrouw als juridisch ouder. Er kan niet voorbij worden gegaan aan het recht en het belang van [minderjarige] om de rol van de vrouw in haar leven als instemmende levensgezel en primair hechtingsfiguur vast te leggen.
5.16.
Het feit dat er inmiddels omgang is met de biologische vader (de bekende donor) maakt dat niet anders.
5.17.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen.
De omgangsregeling
Standpunt van de vrouw
5.18.
De vrouw werkt sinds 27 mei 2021 niet meer mee aan omgang tussen de vrouw en [minderjarige] en de vrouw heeft [minderjarige] sindsdien niet meer gezien. De vrouw verzoekt vaststelling van de omgangregeling zoals partijen die zijn overeengekomen bij het uiteengaan, zodat [minderjarige] deel blijft uitmaken van het leven van beide moeders. Partijen hadden de intentie om het ouderschap samen voort te zetten. De vrouw heeft een woning in [plaats 1] gekocht om omgang in de toekomst met [minderjarige] makkelijk te maken. [minderjarige] heeft een eigen slaapkamer bij de vrouw. [minderjarige] zegt ook mama tegen de vrouw. Er is family life tussen [minderjarige] en de vrouw.
Standpunt van de moeder
5.19.
Er is geen sprake meer van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vrouw en [minderjarige] , zodat de vrouw geen recht op omgang heeft. De nauwe persoonlijke betrekking die er was, heeft de vrouw zich toegeëigend zonder dat de moeder dat wilde. De zorgen die de moeder had over [minderjarige] en de rol van de vrouw (de houding van de vrouw, de leeftijd van [minderjarige] , de negatieve impact op [minderjarige] , de afstand [woonplaats 1] - [woonplaats 2] ) waren niet bespreekbaar voor de vrouw. De moeder heeft in overleg met haar maatschappelijk werker van het sociaal wijkteam de omgang stopgezet, waarna de nauwe persoonlijke betrekking ten einde is gekomen.
5.20.
De moeder acht het niet in het belang van [minderjarige] dat de vrouw omgang met [minderjarige] heeft. De moeder zal er ook niet aan meewerken. De moeder is bang dat [minderjarige] wordt blootgesteld aan zaken waar ze niet mee te maken moet hebben en last zal krijgen van een loyaliteitsconflict in verband met alles wat heeft plaatsgevonden tussen de moeder en de vrouw. Een omgangsregeling zal veel spanningen en onrust meebrengen voor [minderjarige] en haar broertje. [minderjarige] heeft de vrouw al meer dan acht maanden niet gezien. Zij kan zich niks herinneren. Een (opbouw van een) omgangsregeling zal schade toebrengen aan [minderjarige] , aan haar broertje en aan het contact met haar biologische vader, waar ze een omgangsregeling mee heeft. [minderjarige] gaat ook naar een kinderdagverblijf. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat zij dan ook nog naar een derde (de vrouw) gaat. De moeder heeft na het verbreken van de relatie noodgedwongen (onder druk van de vrouw, anders wilde de vrouw niet uit het huis van de moeder vertrekken) afspraken met de vrouw gemaakt. Dit kan geen omgangsregeling genoemd worden. De moeder ziet de vrouw meer als een derde. In het leven van een kind komt het soms voor dat een belangrijke figuur wegvalt. Dat hoeft geen invloed te hebben op het kind.
Advies van de raad
5.21.
De raad meent dat de verhoudingen tussen de moeder en de vrouw zodanig zijn verstoord dat het voor [minderjarige] schadelijk is als een omgangregeling tussen [minderjarige] en de vrouw wordt bepaald. De raad acht het herstellen van de hechtingsbreuk niet in het belang van [minderjarige] , door een combinatie van de ontstane conflictsituatie waarin [minderjarige] zal opgroeien en het totale gebrek aan draagvlak bij de moeder, om op wat voor manier dan ook samen te werken met de vrouw. De raad ziet geen enkele opening bij de moeder voor het inzetten van hulpverlening om meer draagvlak bij de moeder te creëren.
Het oordeel van de rechtbank
5.22.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De term 'nauwe persoonlijke betrekking' wordt, krachtens de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ingevuld met het begrip 'family life' uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.23.
Personen die niet in een familierechtelijke verwantschapsrelatie tot het kind staan, zullen naar vaste jurisprudentie bijkomende omstandigheden moeten stellen waaruit voortvloeit dat er tussen hen en het kind een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a lid 1 BW bestaat of een band die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM.
5.24.
De rechtbank sluit aan bij het kort geding vonnis van 13 juli 2021. De vrouw en de moeder hebben vanaf ongeveer het begin van de zwangerschap van de moeder van [minderjarige] tot ongeveer vier maanden na de geboorte van [minderjarige] een affectieve relatie gehad. De moeder en de vrouw woonden niet samen in één huis maar verbleven afwisselend veel samen in elkaars woning. De vrouw heeft tijdens de eerste vier maanden na de geboorte [minderjarige] mede verzorgd. De moeder had het moeilijk na de bevalling en de verzorgende taak door de vrouw was, mede omdat er door Corona geen anderen in huis kwamen, aanzienlijk. In die periode verbleef de vrouw veel in de woning van de moeder. In augustus 2020 is de relatie tussen de moeder en de vrouw verbroken. Daarna is een zorgregeling overeengekomen. De vrouw is dicht bij [minderjarige] gaan wonen en heeft een slaapkamer voor haar ingericht die gelijk is aan haar slaapkamer bij de moeder.
5.25.
De vrouw heeft door de mede-verzorging in gezinsverband de eerste vier maanden na de geboorte van [minderjarige] en daarna door de uitvoering van de zorgregeling, over een langere tijd een belangrijke rol in het leven en de verzorging van dit jonge kind gespeeld. Bovendien was dit in de eerste belangrijke, vormende fase van het leven van [minderjarige] . De vrouw is niet zo maar een oppas of een professional. De vrouw en de moeder hebben in gezinsverband voor [minderjarige] gezorgd, waarna de vrouw op basis van een afspraak in substantiële omvang voor [minderjarige] is blijven zorgen. Dat de moeder achteraf een totaal andere kleur geeft aan de vaststaande feiten zoals in de vorige alinea genoemd neemt niet weg dat er, bezien vanuit de vrouw en met name ook [minderjarige] , sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [minderjarige] en de vrouw als bedoeld in artikel 8 EVRM.
5.26.
De moeder heeft de overeengekomen zorgregeling stopgezet en vervolgens geen uitvoering gegeven aan de voorlopige omgangsregeling zoals bepaald in het vonnis van 13 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat de moeder hiermee niet in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld.
5.27.
De rechtbank is van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie door het verbreken van de relatie dan wel het stopzetten van de omgang deze nauwe persoonlijke betrekking niet is komen te vervallen, zoals de moeder stelt. De vrouw heeft [minderjarige] immers ook na het verbreken van de relatie nog negen maanden verzorgd binnen een omgangsregeling met een substantiële omvang. Dat de moeder daarna de omgang heeft stopgezet, kan niet tot gevolg hebben dat de nauwe persoonlijke betrekking is komen te vervallen.
5.28.
De rechtbank kan op grond van artikel 1:377a lid 3 BW het recht op omgang slechts aan de vrouw ontzeggen indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.29.
De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk geworden dat het feit dat [minderjarige] inmiddels een broertje heeft en dat zij contact hebben met de biologische vader, er aan in de weg staat dat de vrouw omgang met [minderjarige] kan hebben. De vrouw is niet zo maar een derde persoon waar [minderjarige] naartoe gaat, zij heeft een nauwe persoonlijke band met [minderjarige] . Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat er een ontzeggingsgrond is voor de omgang.
5.30.
De rechtbank stelt wel vast dat de onderlinge verstandhouding tussen de vrouw en de moeder grondig is verstoord. De weerstand van de moeder om de vrouw toe te laten in het leven van [minderjarige] en het feit dat het partijen op dit moment nog niet is gelukt de onderlinge communicatie over [minderjarige] te verbeteren, maakt dat de raad zelfs adviseert om geen omgangsregeling vast te stellen.
5.31.
De rechtbank volgt dit advies niet. De verhoudingen tussen de vrouw en de moeder kan geen grond zijn om de vrouw en [minderjarige] hun recht op contact met elkaar te ontzeggen. Dit recht kent in de wet overigens ook het spiegelbeeld, maar dan geformuleerd als een plicht van de ene ouder om de band van het kind met de andere ouder zoveel als mogelijk te bevorderen. De moeder zal aan die verplichting vorm dienen te geven. Thans is onvoldoende onderbouwd dat contact ernstig nadeel zal opleveren voor de ontwikkeling van [minderjarige] of dat contact anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Voor [minderjarige] is er immers slechts winst te behalen aan het herkrijgen van de vrouw als liefdevolle moeder in haar leven. De angsten van de moeder zijn geenszins aan te merken als zorgen over [minderjarige] . Het is aan de moeder om te leren die angsten niet in de weg te laten staan aan het belang van [minderjarige] .
5.32.
De rechtbank vindt het van belang dat het contact tussen [minderjarige] en de vrouw op korte termijn wordt hersteld en zal daartoe een omgangsregeling vaststellen zoals hierna vermeld. De rechtbank houdt het ervoor dat in het kort geding vonnis de omgangsregeling abusievelijk niet als voorlopige regeling is bepaald doch dit blijkt wel uit het lichaam van het vonnis en uit de aard van de procedure. De rechtbank zal in deze beschikking een omgangsregeling bepalen, die inhoudt dat [minderjarige] in het eerste weekend vier weken na de datum van deze beschikking een dag in het weekend naar de vrouw gaat, op een vrijdag, zaterdag of zondag (derhalve in het weekend van 25 februari 2022), waarna dit twee weken later wordt herhaald. Daarna verblijft [minderjarige] eenmaal in de veertien dagen, voor het eerst op 25 maart 2022, van
vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de vrouw.
5.33.
Het verdient aanbeveling om hier hulpverlening voor in te schakelen om hier vorm aan te geven en dit uit te breiden met een vakantieregeling. De moeder wordt de specifieke taak opgedragen om mee te werken aan omgang tussen [minderjarige] en de vrouw. De rechtbank gaat er vanuit dat de moeder hierin de komende weken stappen zal zetten.
5.34.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een dwangsom aan de moeder op te leggen omdat de rechtbank ervan uitgaat dat de moeder meewerkt aan deze beschikking.
Het gezag
Standpunt van de moeder
5.35.
De moeder wil niet het gezamenlijk gezag met de vrouw over [minderjarige] . Er is geen overleg mogelijk. De vrouw woont ver weg en de moeder is met betrekking tot [minderjarige] overal alleen bij betrokken, zoals bij het consultatiebureau en overal als contactpersoon. Het was en is de keuze van de moeder om alleenstaande ouder te zijn.
Standpunt van de vrouw
5.36.
De vrouw handhaaft wel haar verzoek met betrekking tot het gezag maar zij beseft ook dat dat misschien op dit moment nog te vroeg is. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige] dat dat beide ouders de beslissingen nemen in het leven van [minderjarige] . Er is geen aanleiding om het verzoek te weigeren.
Advies van de raad
5.37.
De raad meent dat het verzoek om gezag dient te worden afgewezen gelet op de complexiteit van de situatie tussen partijen.
Het oordeel van de rechtbank
5.38.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Als de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge lid 2 slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.39.
De rechtbank acht op dit moment onvoldoende basis aanwezig voor gezamenlijk gezag over [minderjarige] . Er is geen contact tussen [minderjarige] en de vrouw en ook niet tussen partijen onderling. De rechtbank is bang dat [minderjarige] klem en verloren raakt als de moeder samen met de vrouw beslissingen in het belang van [minderjarige] moet gaan nemen, gelet op de conflictueuze situatie tussen partijen. Een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening acht de rechtbank op dit moment nog niet te verwezenlijken. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.40.
De vrouw heeft verzocht om de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat betekent dat de beslissing meteen kan worden uitgevoerd, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
5.41.
De rechtbank zal ten aanzien van de toestemming voor de erkenning dit verzoek afwijzen. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan de geboorteakte namelijk pas aanpassen (door een latere vermelding toe te voegen aan de geboorteakte) wanneer de beslissing onherroepelijk is.
5.42.
De rechtbank zal de beslissing ten aanzien van de omgang wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het contact tussen de vrouw en [minderjarige] is al heel lang verbroken en het is in het belang van [minderjarige] dat dit zo snel mogelijk herstart wordt. Dit betekent dat de beslissing per direct al geldt, ook al wordt hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De bijzondere curator
5.43.
De rechtbank zal bepalen dat de taak van de bijzondere curator is geëindigd, behoudens in het geval hoger beroep wordt ingesteld.
De proceskosten
5.44.
Omdat de vrouw en de moeder een relatie hebben gehad en de procedure de uit de moeder geboren minderjarige betreft, zal de rechtbank bepalen dat elk van hen de eigen kosten draagt. Niet is gebleken dat de moeder een nodeloos gevoerde procedure heeft veroorzaakt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verleent
[verzoekster], geboren op [1977] , te [geboorteplaats] , vervangende toestemming voor erkenning van:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2020] ;
6.2.
stelt tussen de vrouw en [minderjarige] de volgende omgangsregeling vast:
[minderjarige] verblijft in het eerste weekend vier weken na de datum van deze beschikking een dag in het weekend naar de vrouw gaat, op een vrijdag, zaterdag of zondag (derhalve in het weekend van 25 februari 2022), waarna dit twee weken later wordt herhaald. Daarna verblijft [minderjarige] eenmaal in de veertien dagen, voor het eerst op 25 maart 2022, van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de vrouw;
6.3.
verklaart deze beschikking, behoudens voor zover het de vervangende toestemming voor erkenning betreft, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat de vrouw en de moeder ieder de eigen kosten dragen;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
6.6.
bepaalt de taak van de bijzondere curator als geëindigd, behoudens in het geval hoger beroep wordt ingesteld.
Deze beschikking is gegeven door mr. K. van Leeuwen, mr. A. Flos en mr. G.M.J. Vijftigschild, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2022 in tegenwoordigheid van mr. A.H. Wiersma, griffier.