ECLI:NL:RBOVE:2022:3561

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
ak_22_1867
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom voor gebruik perceel ten behoeve van bruiloften en feesten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een VOF uit Raalte. De VOF had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Raalte, waarin haar werd gelast het gebruik van een perceel voor bruiloften en feesten te beëindigen en een bijgebouw te verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de verzoekster bij schorsing van het bestreden besluit zwaarder wegen dan de belangen van de verweerder en de derde partij bij onmiddellijke handhaving. De voorzieningenrechter heeft de last onder dwangsom geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, omdat er een mogelijkheid bestaat dat de aanvragen voor omgevingsvergunningen die na het bestreden besluit zijn ingediend, kunnen leiden tot legalisatie van de situatie. De voorzieningenrechter heeft ook een proceskostenvergoeding van € 1.518,- toegewezen aan de verzoekster, en verweerder moet het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1867

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam VOF] VOF, uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A.D. Haja),
en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder

(gemachtigde C. van Olst).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam 1] uit Raalte.

Inleiding

Met het bestreden besluit van 28 september 2022 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, aangezien op het perceel [aanduiding perceel] te Raalte meerdere overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn geconstateerd.
Verweerder heeft verzoekster gelast:
1. Het gebruik van het perceel ten behoeve van o.a. bruiloften en feesten/partijen (zelfstandige horeca) uiterlijk 1 november 2022 te beëindigen. Indien verweerder constateert dat het hoofdgebouw, de aan- en bijgebouwen en de percelen (sectie [Letter] perceelnummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] ) ook na deze datum nog worden gebruikt voor dit doel, verbeurt verzoekster per geconstateerde overtreding per dag een dwangsom van € 5.000,- tot een maximum van € 50.000,-;
2. Het bijgebouw E, aan de noordzijde van het hoofdgebouw, uiterlijk 1 november 2022 te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verweerder constateert dat het bijgebouw niet is verwijderd, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 2.000,- per week tot een maximum van € 20.000,-;
3. De opgehoogde gronden aan de noord-/oostzijde van bijgebouw E voor 1 november 2022 terug te brengen conform de oorspronkelijke situatie. Indien verweerder constateert dat de gronden niet zijn teruggebracht conform de oorspronkelijke situatie, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 1.000,- per week tot een maximum van € 10.000,-.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen, inhoudende dat de in het bestreden besluit genoemde begunstigingstermijn van
1 november 2022 wordt verlengd tot de datum waarop de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, [naam 2] en
[naam 3] namens verzoekster, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door
J. Kreeft, toezichthouder, en de derde partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter gaat op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Zij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij zij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
Het verzoek om voorlopige voorziening
2. Verzoekster voert met betrekking tot de geconstateerde overtredingen aan dat bijgebouw E op grond van het bepaalde in artikel 3.2, sub a, van de planregels volgens haar gehandhaafd mag worden. De overige overtredingen worden door verzoekster niet betwist.
Verzoekster voert echter aan dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, zodat van handhaving had moeten worden afgezien. Verzoekster verwijst daarbij naar een op
29 oktober 2021 door haar ingediend principeverzoek tot het wijzigen van het bestemmingsplan waar verweerder tot op heden nog niet op heeft gereageerd. Ook geeft verzoekster aan dat zij ná het bestreden besluit, op 21 oktober 2022, twee aanvragen voor omgevingsvergunningen bij verweerder heeft ingediend ter legalisatie van de situatie op het perceel. Ook op deze aanvragen heeft verweerder nog niet gereageerd. Ten slotte voert verzoekster aan dat het bestreden besluit haar onevenredig zwaar treft in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Als verzoekster al haar geplande bruiloften en feesten moet annuleren, dan zal dit leiden tot financiële schade en komt het voortbestaan van het bedrijf in gevaar.
Het spoedeisend belang
3. Verzoekster heeft bij e-mailbericht van 25 oktober 2022 aan de voorzieningenrechter een overzicht gegeven van de geplande feesten en geboekte vergaderingen/workshops vanaf november tot en met december 2022 met afsluiting borrel en/of barbecue op het perceel van verzoekster. Reeds hierom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende belang bij de gevraagde voorlopige voorziening voldoende is onderbouwd.
Bestaat er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening?
De overtredingen
4. Ter zitting heeft verzoekster bevestigd dat in de loop van de tijd het karakter van de georganiseerde activiteiten op het perceel van verzoekster is veranderd en niet meer enkel bestaat uit het organiseren van outdoor-activiteiten onder de vlag van het bedrijf [naam bedrijf] maar nu ook uit het organiseren van bruiloften en feesten/partijen. Niet in geschil is dat de uitbreiding met deze laatste activiteiten in strijd is met het vigerende bestemmings-plan, zodat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat het ophogen van de gronden zonder omgevingsvergunning een overtreding oplevert van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
Met betrekking tot bijgebouw E heeft verweerder geconstateerd dat dit is gebouwd zonder omgevingsvergunning en dat sprake is van overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Verzoekster heeft hiertegen aangevoerd dat het gebouw op grond van het bepaalde in artikel 3.2, sub a, van de planregels volgens haar mag worden gehandhaafd. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaande overkappingen gehandhaafd mogen blijven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan bijgebouw E echter niet worden aangemerkt als een overkapping zoals gedefinieerd in artikel 1.21 van de planregels, zodat een beroep op artikel 3.2, sub a, van de planregels reeds om die reden niet kan slagen. Artikel 1.21 van de planregels definieert een overkapping als volgt: een bouwwerk,
geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip ‘gebouw’, maar de Woningwet definieert dit begrip als volgt: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Uit de stukken en foto’s in het dossier leidt de voorzieningenrechter af dat bijgebouw E aan laatstgenoemde definitie voldoet. Er is dus sprake van een gebouw en daarmee kan geen sprake zijn van een overkapping. Verzoekster heeft verder niet betwist dat bijgebouw E in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo is gerealiseerd.
5. De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat een bestuursorgaan bij overtreding van een wettelijk voorschrift in beginsel gehouden is om tegen die overtreding handhavend op te treden. Dat is immers in het algemeen belang. Het bestuursorgaan mag er alleen onder bijzondere omstandigheden voor kiezen om niet handhavend op te treden. Dat kan bijvoorbeeld als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Concreet zicht op legalisatie?
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) [1] volgt dat, indien sprake is van strijd met het bestemmingsplan, voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie ten minste vereist is dat ten tijde van het bestreden besluit een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. De voorzieningenrechter stelt vast dat een dergelijke aanvraag ten tijde van het bestreden besluit niet was ingediend, zodat verweerder zich op dat moment op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie.
De voorzieningenrechter stelt echter eveneens vast dat ná het bestreden besluit wel een tweetal aanvragen voor omgevingsvergunning zijn ingediend. De vraag of sprake is van concreet zicht op legalisatie dient verweerder in bezwaar ‘ex nunc’ te beoordelen, dat betekent met inachtneming van alle feiten en omstandigheden die ten tijde van het besluit op bezwaar bekend zijn. Verweerder kon ter zitting niet aangeven of er aan de zijde van het college bereidheid bestond om de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen. De ingediende aanvragen waren nog in onderzoek en verweerder kon daar nog geen uitspraken over doen. Dit betekent echter wel dat er een mogelijkheid bestaat dat verweerder in het besluit op bezwaar tot de conclusie komt dat er voor één of meer van de geconstateerde overtredingen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Deze omstandigheid neemt de voorzieningenrechter mee in haar overwegingen hierna.
De belangen
7. Ter zitting heeft de derde-partij aangegeven dat hij om handhaving heeft verzocht, omdat er sprake is van geluidsoverlast door de bruiloften en feesten/partijen. Daarbij heeft hij met name het gebruik van het buitenterras benoemd als bron van overlast. Wel is de overlast volgens derde-partij afgenomen sinds hij een verzoek om handhaving heeft ingediend. Derde-partij heeft desgevraagd bevestigd dat hij van de aanwezigheid van bijgebouw E, als dit gebouw niet gebruikt wordt voor de feesten/partijen, geen last heeft en dat hij ook van de opgehoogde grond geen last heeft.
8. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat de reeds geplande bruiloften/feesten/partijen in de maanden november/december binnenshuis in het hoofdgebouw worden gehouden, dat gebouw E daarbij niet wordt gebruikt, en dat alle activiteiten om 22:00 uur worden beëindigd. Verder heeft verzoekster aangegeven dat er bij deze activiteiten geen versterkte muziek wordt gebruikt.
9. Hoewel niet ontkend kan worden dat verzoekster zichzelf in de huidige positie heeft gebracht door zonder te beschikken over de vereiste vergunningen haar activiteiten uit te breiden, acht de vooorzieningenrechter op dit moment de belangen van verzoekster bij schorsing van het bestreden besluit zwaarder wegen dan de belangen van verweerder en de derde partij bij het onmiddellijk handhavend optreden. Als de voorzieningenrechter geen voorziening treft, dan moet verzoekster per direct alle bruiloften/feesten/partijen annuleren, bijgebouw E afbreken en de opgehoogde grond egaliseren. Dit terwijl de voorzieningen-rechter onder overweging 6 heeft vastgesteld dat er inmiddels omgevingsvergunningen zijn aangevraagd ter legalisering van de situatie en dat verweerder nog geen uitspraken kon doen over de vraag of het college bereid is hieraan (deels) medewerking te verlenen. Daar komt bij dat derde-partij heeft aangegeven dat de overlast is afgenomen en dat hij met schorsing van het bestreden besluit zou kunnen leven als verzoekster zich daadwerkelijk houdt aan de onder overweging 8 opgenomen toezeggingen.
10. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het bestreden besluit van 28 september 2022 zal worden geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat ter zitting door verweerder is meegedeeld dat er op 6 december 2022 een hoorzitting wordt gehouden, zodat een beslissing op bezwaar naar verwachting binnen enkele weken hierna mag worden verwacht. Verder tekent de voorzieningenrechter hierbij aan dat om opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening kan worden verzocht indien verzoekster zich niet zou houden aan de onder 8 opgenomen toezeggingen.
11. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bestaat er aanleiding voor een proceskosten-veroordeling. De voorzieningenrechter stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden. Voor een vergoeding van reiskosten, verletkosten en de kosten van het aangetekend versturen van brieven ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding nu deze kosten onvoldoende gespecificeerd zijn dan wel inbegrepen zijn in de reeds toegekende proceskostenvergoeding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit van 28 september 2022 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.518,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,-- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.