10.3Bij het voorgaande merkt de voorzieningenrechter op dat de wetgever binnen de systematiek van de hierboven beschreven rechtsbeschermingsregeling aan verweerder de mogelijkheid heeft geboden om in gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar zijn oordeel nodig is, in afwijking van dat artikel te bepalen dat de beschikking terstond na haar bekendmaking in werking treedt. Dit is geregeld in artikel 6.2 van de Wabo. Van die mogelijkheid heeft verweerder in deze zaak echter geen gebruik gemaakt. Uit de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 145-146) blijkt overigens ook dat van de in artikel 6.2 van de Wabo geboden mogelijkheid zeer spaarzaam en prudent gebruik moet worden gemaakt.
11. Ter zitting heeft de derde-partij aangevoerd dat het nadeel dat voor de derde-partij door een bouwstop zou ontstaan groter is dan de voordelen die daarmee worden bereikt. In dit verband heeft de derde-partij gesteld dat het bouwplan wordt gerealiseerd binnen een samenwerkingsverband met Cargill te Rotterdam en dat de derde-partij contractueel gehouden is om aan een strakke planning van de bouwactiviteiten te voldoen. De bouw-activiteiten moeten binnen een vast tijdsbestek geheel zijn afgerond wegens de aanstaande verhuizing van Cargill uit Rotterdam naar Hasselt. Overschrijding van dat tijdsbestek zal ertoe leiden dat aan de derde-partij een boete wordt opgelegd of dat de samenwerking wordt beëindigd, waarmee het voortbestaan van Solprofit BV ernstig in gevaar komt.
12. De voorzieningenrechter volgt ook dit betoog niet. De voorzieningenrechter stelt vast dat van deze omstandigheden pas voor het eerst ter zitting, in algemene zin en weinig concreet, melding is gemaakt. In het bestreden besluit wordt over deze omstandigheden met geen woord gerept. Ook heeft de derde-partij de geschetste omstandigheden niet onderbouwd met gegevens waarin zijn contractuele verplichtingen en de gevolgen van het niet nakomen daarvan aannemelijk worden gemaakt. Bovendien overweegt de voorzieningenrechter dat de derde-partij bij het aangaan van de gestelde verplichtingen kennelijk geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de duur van het besluitvormingsproces en de uitgestelde inwerkingtredingstermijn van de omgevingsvergunning. Dit komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor rekening en risico van de derde-partij.
13. Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen de vroegtijdige bouwactiviteiten van de derde-partij. Hieruit volgt dat verweerders weigering om aan de derde-partij een bouwstop op te leggen naar verwachting in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toe zoals hierna in het dictum zal worden weergegeven. Voor de duidelijkheid vermeldt de voorzieningenrechter daarbij dat de dag waarop de aan derde-partij verleende omgevings-vergunning in werking treedt in beginsel 16 december 2022 is. Als echter vóór deze datum beroep wordt ingesteld tegen de omgevingsvergunning en daarbij een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend, zal de inwerkingtreding worden uitgesteld tot de dag waarop de voorzieningenrechter in die zaak uitspraak doet.
Omdat op dit moment niet duidelijk is wanneer de omgevingsvergunning in werking zal treden en het in theorie mogelijk is dat vóór de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning een besluit op bezwaar in deze handhavingsprocedure zal worden genomen, bepaalt de voorzieningenrechter dat de voorziening van kracht blijft tot de omgevingsvergunning in werking treedt, dan wel tot zes weken nadat het besluit op bezwaar in deze handhavingsprocedure bekend is gemaakt. De macht van de voorzieningenrechter strekt immers niet verder dan tot zes weken nadat het besluit op bezwaar is genomen.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en de wegingsfactor 1).