ECLI:NL:RBOVE:2022:3111

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
ak_21_1324 en 22/702
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom voor zonder vergunning gerealiseerde bouwwerken

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de handhaving van een last onder dwangsom die aan eiser was opgelegd voor het verwijderen van zonder vergunning gerealiseerde bouwwerken. De rechtbank oordeelde dat de eiser terecht als overtreder was aangemerkt, omdat hij de bouwwerken had opgericht en deze niet vergunningsvrij waren. De rechtbank stelde vast dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhavend optreden niet onevenredig was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikkingen, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, met uitzondering van de invorderingsbeschikking voor het hekwerk, die gedeeltelijk werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen van € 7.500,- voor het tuinhuis in stand bleven, omdat eiser niet tijdig aan de last had voldaan. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van bestuursorganen om handhavend op te treden bij overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de voorwaarden waaronder een last onder dwangsom kan worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1324 en 22/702

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.A.D. Bloemsma,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Ichoh.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom (hierna: last onder dwangsom I) opgelegd om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na de verzenddatum van dat besluit, alle zonder vergunning gerealiseerde bouwwerken van het perceel [adres] in Deventer (hierna: het perceel) en van de openbare ruimte bij het perceel geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Het betreft in ieder geval een aanbouw, een overkapping, een buiten de standplaats geplaatst tuinhuis, een poort en een buiten de standplaats geplaatst hekwerk. Als eiser niet of niet geheel binnen de genoemde begunstigingstermijn aan de last voldoet, is hij een dwangsom verschuldigd van € 2.500,- per bouwwerk, te betalen ineens.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft verweerder het primaire besluit wat betreft de aanbouw en de overkapping herzien en voor het overige het besluit, onder aanpassing van de grondslag, in stand gelaten. Dat betekent dat verweerder alleen wat betreft de aanbouw en de over-kapping niet langer handhavend zal optreden, maar alleen tegen het tuinhuis, de poort en het hekwerk.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dat is het beroep met zaaknummer AWB 21/1324.
Op 20 juli 2021 heeft verweerder aan eiser een invorderingsbeschikking gestuurd voor verbeurde dwangsommen voor het tuinhuis, de poort en het hekwerk. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep met zaaknummer AWB 21/1324 van rechtswege ook betrekking op deze invorderingsbeschikking.
Nadat bij een hercontrole op 3 augustus 2021 was gebleken dat het tuinhuis en het hekwerk nog niet door eiser waren verwijderd, heeft verweerder bij besluit van 21 oktober 2021 opnieuw een last onder dwangsom (hierna: last onder dwangsom II) opgelegd aan eiser, waarbij hij is gelast om voor 16 december 2021 het tuinhuis en het hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden. Als eiser niet of niet geheel binnen die termijn aan de last voldoet, is hij een dwangsom verschuldigd van € 7.500,- per bouwwerk, te betalen ineens.
Ook tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 9 maart 2022.
Eiser heeft tegen dat besluit eveneens beroep ingesteld bij de rechtbank. Dat is het beroep met zaaknummer AWB 22/702.
Op 21 maart 2022 heeft verweerder aan eiser een tweede invorderingsbeschikking gestuurd inzake verbeurde dwangsommen voor het tuinhuis en het hekwerk. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de heeft het beroep met zaaknummer AWB 22/702 van rechtswege mede betrekking op deze invorderingsbeschikking.
Op 29 maart 2022 heeft verweerder de invordering van de verbeurde dwangsommen tijdelijk gestaakt in afwachting van de uitspraak van de rechtbank op de onderhavige beroepen.
Bij besluit van 9 juni 2022 heeft verweerder besloten het invorderingsbesluit van 21 maart 2022 in te trekken voor zover dat ziet op invordering van de dwangsom wegens het niet verwijderen van het hekwerk buiten de standplaats. Voor het overige (de invordering voor het niet verwijderen van het tuinhuis) laat verweerder zijn besluit van 21 maart 2022 in stand. Dit betekent dat eiser de dwangsom van € 7.500,- voor het hekwerk niet langer verschuldigd is. De andere dwangsom van € 7.500,- voor het niet verwijderen van het tuinhuis is eiser nog wel verschuldigd. De betaaltermijn daarvoor is tijdelijk uitgesteld tot na de uitspraak van de rechtbank over de last onder dwangsom voor het tuinhuis.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep met zaaknummer AWB 22/702 van rechtswege ook betrekking op deze gewijzigde invorderingsbeschikking.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2022. De beroepen zijn daarbij gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam] , en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De handhavingsbesluiten

Wettelijk kader
1.1
Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft verweerder volgt dit uit artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb.
Was verweerder bevoegd om handhavend op te treden?
1.2
In beroep wordt niet betwist dat het tuinhuis, de poort en het hekwerk waar het hier om gaat niet vergunningvrij zijn, omdat deze niet vallen onder één van de categorieën bouwwerken als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Dat betekent dat voor het bouwen van deze bouwwerken een omgevingsvergunning nodig is. Vast staat dat eiser daar niet over beschikt. De bouwwerken zijn dus gebouwd in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevings-recht (Wabo).
1.3
Verweerder was reeds op die grond bevoegd om handhavend op te treden, in eerste instantie door het opleggen van last onder dwangsom I.
1.4
Bij een hercontrole op 3 augustus 2021 bleek dat het tuinhuis en het hekwerk nog steeds niet door eiser waren verwijderd. Verweerder was daarom bevoegd om opnieuw handhavend op te treden door het opleggen van last onder dwangsom II. Omdat de poort inmiddels wel door eiser was verwijderd, heeft last onder dwangsom II alleen nog betrekking op het tuinhuis en het hekwerk.
Is eiser de overtreder?
1.5
Een last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan de overtreder (artikel 5:32, eerste lid, van de Awb). Onder ‘overtreder’ wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt (artikel 5:1, tweede lid, van de Awb). Bij het opleggen van een last onder dwangsom geldt de voorwaarde dat een overtreder het in zijn macht heeft de last uit te voeren of na te komen. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd. Dit volgt uit vaste rechtspraak.
1.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht als overtreder aangemerkt, omdat hij het in zijn macht heeft om de last uit te voeren of na te komen door het verwijderen van de zonder omgevingsvergunning opgerichte bouwwerken. Eiser heeft de buiten de standplaats geplaatste bouwwerken opgericht en kan deze daarom ook weer verwijderen. Dat eiser geen eigenaar is van het perceel maar huurder, maakt dat niet anders. De contractuele verhouding tussen een huurder en een verhuurder vormt geen beletsel om een last uit te voeren.
Beginselplicht tot handhaving
1.7
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dat kan zich voordoen als er een concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Bestaat er concreet zicht op legalisatie?
1.8
Van een concreet zicht op legalisatie is in dit geval geen sprake. Verweerder is niet bereid om mee te werken aan legalisatie van het tuinhuis en hekwerk omdat hij dat vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt niet wenselijk acht.
Is handhavend optreden in dit geval onevenredig ?
1.9
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder daarom had behoren af te zien van handhavend optreden.
1.1
Wat het hekwerk betreft stelt de rechtbank vast dat eiser naar aanleiding van last onder dwangsom II alsnog een groot deel van het hekwerk heeft verwijderd. Niet is gesteld of gebleken dat in redelijkheid niet van eiser kon worden gevergd om dat te (laten) doen. Er staat nu alleen nog een schuttingdeel dat is bevestigd aan betonnen palen die de gemeente zelf heeft geplaatst. Dat deel van het hekwerk hoeft eiser daarom van verweerder niet zelf te verwijderen.
1.11
Het belang dat eiser stelt te hebben bij het tuinhuis omdat hij zich vanwege zijn spannings- en angstklachten af en toe moet kunnen terugtrekken, is naar het oordeel van de rechtbank niet zo zwaarwegend dat verweerder daarom van handhaving zou moeten afzien.
Vertrouwensbeginsel
1.12
Eiser stelt verder dat het tuinhuis al 35 jaar op dezelfde plaats staat en dat de gemeente als verhuurder daar nooit eerder opmerkingen over heeft gemaakt. Hij heeft jaren geleden een deel van het dak doorgetrokken om ’s winters tuinspullen droog te kunnen stallen, maar hij heeft het dak inmiddels weer teruggebracht in de oorspronkelijke staat. Naar eisers mening kan verweerder na al die tijd nu niet opeens van hem vergen om het tuinhuis af te breken.
1.13
De rechtbank gaat ervan uit dat eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwens-beginsel. Dit betoog van eiser slaagt niet. Het enkele feit dat het tuinhuis er al een groot aantal jaren staat, zonder dat verweerder daartegen handhavend is opgetreden, is niet voldoende om te oordelen dat eiser erop mocht vertrouwen dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden. Daarvoor moet er meer zijn gebeurd waardoor bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat verweerder niet handhavend zal optreden. Enkel tijdsverloop is daarvoor niet genoeg. Ook als een illegaal bouwwerk er al tientallen jaren staat, kan verweerder nog handhavend optreden. De rechtbank verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4646. Niet is gesteld of gebleken dat van de kant van verweerder op andere wijze bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen het buiten de standplaats geplaatste tuinhuis.
Het betoog van eiser slaagt niet.

De invorderingsbeschikkingen

2.1
Tegen de invorderingsbeschikkingen heeft eiser het in beroep geen (afzonderlijke) beroepsgronden aangevoerd. Eiser heeft alleen gesteld dat hij het niet eens met de invorderingsbeschikkingen omdat de lasten onder dwangsom waarmee deze verband houden naar zijn mening niet in stand kunnen blijven.
2.2
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen was verweerder echter bevoegd om de beide lasten onder dwangsom aan eiser op te leggen. Eiser heeft niet tijdig aan die lasten voldaan.
2.3
De bij last onder dwangsom I opgelegde dwangsommen van in totaal € 7.500,-- zijn daarom van rechtswege verbeurd. In beroep heeft eiser geen gronden aangevoerd waarom verweerder deze dwangsommen niet heeft mogen invorderen. De invorderingsbeschikking van 20 juli 2021 kan daarom in stand blijven.
2.4
Omdat eiser ook niet tijdig aan last onder dwangsom II heeft voldaan, zijn de daarbij opgelegde dwangsommen van in totaal € 7.500,-- eveneens van rechtswege verbeurd. Verweerder heeft op 9 juni 2022 echter besloten om de dwangsom van € 7.500,- voor het hekwerk niet in te vorderen, omdat bij nader inzien in voldoende mate was voldaan aan de last. De invorderingsbeschikking van 21 maart 2022 komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.5
Het tuinhuis is echter niet alsnog door eiser verwijderd, zodat de invordering van de in verband daarmee verbeurde dwangsom van € 7.500,- in stand wordt gelaten. In beroep heeft eiser geen gronden aangevoerd waarom verweerder deze dwangsom niet heeft kunnen invorderen. De invorderingsbeschikking van 21 maart 2022 kan daarom in zoverre in stand blijven.

Conclusie

Beroep met zaaknummer 21/1324

3.1
Het beroep tegen het bestreden besluit van 7 juli 2021 en de invorderingsbeschikking van 20 juli 2021 is ongegrond.
Het beroep met zaaknummer 22/702
3.2
Het beroep tegen het bestreden besluit van 9 maart 2022 is ongegrond.
3.3
Omdat verweerder met zijn besluit van 9 juni 2022 de invorderingsbeschikking van
21 maart 2022 heeft ingetrokken voor zover daarbij de verbeurde dwangsom voor hekwerk van € 7.500,-- is ingevorderd, is het beroep met zaaknummer 22/702 tegen die invorderingsbeschikking gegrond. Deze invorderingsbeschikking wordt in zoverre vernietigd.
3.4
Voor zover de invorderingsbeschikking van 21 maart 2022 ziet op de invordering van de verbeurde dwangsom van € 7.500,-- voor het tuinhuis kan deze wel in stand blijven.

Griffierecht

4. Omdat de rechtbank het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 21 maart 2022 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer 22/702 vergoedt.

Proceskosten

5. Op grond van het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser in verband met het beroep met zaaknummer 22/702 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,--, waarbij de rechtbank de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) heeft toegepast omdat de proces-kostenveroordeling uitsluitend verband houdt met de gegrondverklaring van het beroep tegen de gedeeltelijk door verweerder ingetrokken invorderingsbeschikking van 21 maart 2022).

Beslissing

De rechtbank:

Ten aanzien van het beroep met zaaknummer 21/1324:

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 7 juli 2021 en de
invorderingsbeschikking van 20 juli 2021 ongegrond.

Ten aanzien van het beroep met zaaknummer 22/702:

  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 9 maart 2022 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 21 maart 2022 gegrond en vernietigd dat besluit voor zover daarbij de verbeurde dwangsom voor hekwerk van € 7.500,- is ingevorderd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
G. Kootstra, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.