ECLI:NL:RBOVE:2022:3000

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
9679902 \ CV EXPL 22-468
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor letsel van een merrie door ram in weide

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een merrie, gedaagde aangeklaagd voor schadevergoeding op grond van artikel 6:179 BW, omdat de ram van gedaagde in de weide van eiser was terechtgekomen en de merrie letsel had opgelopen. De kantonrechter heeft op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan. Eiser stelt dat de aanwezigheid van de ram de oorzaak is van het letsel van de merrie, die uiteindelijk geëuthanaseerd moest worden. Gedaagde betwist echter dat de ram verantwoordelijk is voor het letsel en voert aan dat er onvoldoende bewijs is dat de ram de schade heeft veroorzaakt.

De procedure begon met een tussenvonnis op 26 april 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 6 september 2022. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de ram op de avond van 27 november 2018 door de afrastering was gebroken en in de weide van eiser was gekomen. De volgende ochtend werd de merrie zwaargewond aangetroffen. De kantonrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat het letsel van de merrie door de ram is veroorzaakt. De enkele aanwezigheid van de ram in de weide is niet voldoende om aansprakelijkheid vast te stellen.

De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde, die tot op heden zijn begroot op € 746,00. De nakosten worden begroot op € 124,00, met wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na de uitspraak. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9679902 \ CV EXPL 22-468
Vonnis van 11 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. P.J.A. van Kleef
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. Loman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 april 2022, waarin is bepaald dat een mondelinge behandeling zou worden gehouden;
- de mondelinge behandeling op 6 september 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.Inleiding

2.1.
Deze zaak draait om de vraag of de merrie van [eiser] letsel heeft opgelopen doordat de ram van [gedaagde] in de weide bij de merrie is terechtgekomen. In dat geval zou [gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade.
2.2.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de gestelde feiten niet voldoende volgt dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de aanwezigheid van de ram in de weide. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen. Deze beslissing zal in dit vonnis worden toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is eigenaar van een aantal paarden. In 2018 had [eiser] ook een drachtige merrie, [X] . [gedaagde] is eigenaar van een ram.
3.2.
Op de avond van 27 november 2018 zag een overbuurman van [eiser] dat er een schaap – naar later bleek een ram van [gedaagde] – door de afrastering bij de paarden van [eiser] was gebroken en daar nog steeds rondliep. [eiser] en zijn overbuurman zijn naar de weide gegaan en hebben die avond de afrastering gerepareerd.
3.3.
De volgende ochtend omstreeks 9.00 uur zag [eiser] dat de merrie [X] zwaargewond was. Een plank was gedeeltelijk achter de schouder de romp van de merrie binnengedrongen. De ram van [gedaagde] liep nog in de weide. De schoonzoon van [gedaagde] heeft die ochtend de ram met behulp van een lokschaap kunnen vangen.
3.4.
De merrie van [eiser] was zodanig gewond dat deze geëuthanaseerd moest worden.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] stelt dat aan de hand van de vaststaande feiten en het feit van algemene bekendheid dat paarden schrikachtige dieren zijn, met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de merrie gewond is geraakt doordat de ram in de weide bij de paarden rondrende. [gedaagde] moet op grond van artikel 6:179 BW de door de ram aangerichte schade betalen, die bestaat uit de waarde van de merrie (€ 13.000,00) en de kosten van de dierenarts en destructie (€ 181,72). [eiser] vordert daarom dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] schadeplichtig heeft gehandeld jegens [eiser] ;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 13.181,72 aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdvordering vanaf 28 november 2018 tot de dag van volledige betaling;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 952,00 aan buitengerechtelijke kosten;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 6:179 BW is de bezitter van een dier aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van afdeling 6.3.1 BW zou hebben ontbroken, indien de bezitter de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. [eiser] moet op grond van artikel 6:179 BW stellen en zo nodig bewijzen dat [gedaagde] de bezitter van de ram is en dat de ram schade heeft aangericht.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de ram van [gedaagde] is. Ook staat vast dat de ram zich op de avond van 27 november 2018 en de daaropvolgende nacht in de weide van [eiser] bevond. De volgende ochtend was de ram daar nog steeds aanwezig. Vast staat ook dat de merrie in de tussentijd zodanig gewond is geraakt dat de merrie geëuthanaseerd moest worden. [eiser] heeft dus schade geleden. Partijen verschillen alleen van mening over de vraag of de schade is veroorzaakt door (het gedrag van) de ram.
5.3.
[eiser] heeft gesteld dat op de vaststaande feiten een vermoeden gegrond kan worden, aan de hand waarvan in voldoende mate kan komen vast te staan dat het letsel is veroorzaakt door de ram van [gedaagde] . [gedaagde] heeft betwist dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de ram. Áls het paard al op hol is geslagen, kan het overal van zijn geschrokken. Dat hoeft niet door de ram te zijn gekomen. [eiser] heeft niet voldoende aangetoond dat het door de ram is gekomen dat de merrie zich heeft verwond, aldus [gedaagde] .
5.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. Om tot het oordeel te komen dat [gedaagde] schadeplichtig is jegens [eiser] is vereist dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de ram van [gedaagde] .
5.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit geval niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de ram. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt. Het enkele feit dat de ram in de weide bij de merrie aanwezig was in de nacht van 27 november 2018 is niet genoeg om aan te nemen dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de aanwezigheid van de ram. De verklaring van zijn buurman, die [eiser] heeft overgelegd, is daartoe niet voldoende. In die verklaring beschrijft de buurman:
“De avond van toen het gebeurde was ik om 22.00 uur onze hond aan het uitlaten.
En zag ik een dier lopen, dacht eerst dat het een hond was, maar toen ik korter bij kwam en onder de lantaarnpaal liep, bleek een schaap te zijn.
Die rende met een vaart dwars door de afrastering de weide in, waar de paarden van [eiser] liepen.
De paarden raakten toen in paniek omdat ze niet zagen dat het een schaap was.
Ik ben toen naar de [eiser] gegaan omdat ik bang was dat de paarden op de straat kwamen, uit paniek.
Wij hebben toen samen de afrastering gemaakt.”
Op basis van de verklaring van zijn buurman stelt [eiser] dat de paarden ’s avonds in paniek waren. Verder heeft [eiser] verklaard dat toen hij de volgende ochtend weer bij de paarden kwam, zowel de gewonde merrie als de andere paarden helemaal bedekt waren met zweet. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn die omstandigheden echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de paarden in de tussenliggende periode
dusin paniek zijn geraakt door de aanwezigheid van de ram. Daarvoor is het tijdsverloop te groot. De ram heeft kennelijk de hele nacht in de weide gelopen, zodat er een hele nacht is voorbijgegaan, waarin niet duidelijk is wat er is gebeurd. Dat op de overgelegde foto’s van de merrie is te zien dat de plank die uit de merrie stak, nog niet zo lang geleden was afgebroken en dat er vers bloed aan zat, betekent misschien dat het letsel in de ochtend vers was, maar dat zegt naar het oordeel van de kantonrechter niets over de oorzaak van de paniek bij de paarden. Onduidelijk is gebleven of de merrie is geschrokken van de ram. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat de ram de hele nacht in de weide liep, dat de ram gewend is om samen met paarden in een weide te lopen, dat de weide groot is en dat de ram in de ochtend rustig gedrag vertoonde. Dat er op de foto’s te zien is dat er stukken wol in de weide lagen, toont ook enkel aan dat de ram door de afrastering heen de weide in is gerend, maar betekent niet dat de paarden in paniek zijn geraakt
doorde ram. Ook het feit van algemene bekendheid dat paarden schrikachtige dieren zijn, betekent niet dat zij dus van de ram geschrokken moeten zijn. Dat brengt juist mee dat er ook een andere oorzaak van de paniek kan zijn geweest. Het blijkt ook niet uit de verklaring van de buurman, zoals [eiser] stelt. De stellingen van [eiser] zijn naar het oordeel van de kantonrechter ook onvoldoende om een (feitelijk) vermoeden van causaal verband op te baseren. Dat de alternatieve oorzaken die [gedaagde] noemt – zoals de aanwezigheid van een wolf of een hond – ook niet aannemelijk zijn zoals [eiser] betoogt, betekent niet dat het vereiste verband tussen het letsel van de merrie en de aanwezigheid van de ram daarmee wel vast zou komen te staan. Daarvoor is onvoldoende duidelijk wat er is gebeurd.
5.6.
[eiser] heeft ook geen andere feiten gesteld waaruit volgt dat het letsel van de merrie is veroorzaakt door de ram. De kantonrechter komt daarom niet toe aan bewijslevering. Uit de stellingen van [eiser] volgt niet dat de schade is veroorzaakt door de ram in de zin van artikel 6:179 BW. De vordering van [eiser] zal worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagde] behoeven geen bespreking meer.
5.7.
[eiser] wordt in deze procedure in het ongelijk gesteld. Hij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze worden tot op heden begroot op € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] (2 punten x tarief € 373,00).
5.8.
De nakosten worden begroot op € 124,00 (½ punt liquidatietarief met een maximum van € 124,00).
5.9.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 746,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 124,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022. (SB)