ECLI:NL:RBOVE:2022:2686

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
C/08/276935 / HA ZA 22-42
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tegen de Gemeente Hof van Twente wegens onrechtmatige mededeling over kamerverhuur

In deze zaak, die zich afspeelt in Almelo, heeft eiser, eigenaar van bovenwoningen, de Gemeente Hof van Twente aangeklaagd wegens onrechtmatige mededelingen over kamerverhuur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door op 8 december 2017 te stellen dat het bestemmingsplan kamerverhuur niet toestaat. Eiser vorderde schadevergoeding voor gederfde huurinkomsten en immateriële schade. De rechtbank heeft de schade vastgesteld op € 33.056,-, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de gevorderde inkomstenderving en immateriële schade afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente voldoende gemotiveerd had betwist dat de verhuurinkomsten per bewoner gemiddeld € 90,- per week waren en heeft de gemiddelde huurinkomsten vastgesteld op € 300,- per bewoner per maand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de maximale verhuurcapaciteit van de bovenwoningen 16 personen was, in plaats van de door eiser gestelde 18. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. In het voorwaardelijke incident is eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gevorderde stukken geen verschil maakten voor de uitkomst van de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/276935 / HA ZA 22-42
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke) incident ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), verder te noemen [eiser] ,
advocaat mr. J.J. Paalman te Almelo,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
COLLEGE VAN B&W GEMEENTE HOF VAN TWENTE,
zetelend te Goor,
gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in het voorwaardelijke incident ex artikel 843a Rv, verder te noemen de Gemeente,
advocaat mr. K. Timmer te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 maart 2022,
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak,
  • de aanvullende productie L van de zijde van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022, waar partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaat van [eiser] gebruik heeft gemaakt van een pleitnota. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

Waarover gaat de zaak?

2.1.
Deze procedure is de schadestaatprocedure, die een vervolg is op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020. In dit arrest is het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door op 8 december 2017 ten onrechte aan [eiser] mee te delen dat het vigerende bestemmingsplan kamerverhuur niet toestaat en dat daartegen in voorkomend geval direct handhavend zou worden opgetreden, bekrachtigd. In deze schadestaatprocedure vordert [eiser] dat de Gemeente de schade die hij daardoor heeft geleden vergoedt.
De beslissing van de rechtbank?
2.2.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] een bedrag van € 33.056,- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW moet worden toegekend. Daarbij wordt de schade lager geschat dan door [eiser] is begroot. Hoewel [eiser] onderbouwd heeft gesteld dat hij een periode nodig heeft gehad voor het opnieuw opbouwen van zijn goede naam als gevolg van de onrechtmatige mededeling van de gemeente en hij daarnaast voorheen de bovenwoningen aan 18 personen verhuurde, gaat de rechtbank uit van een kortere herstelperiode voor het opnieuw opbouwen van de goede naam. Daarnaast hebben de bovenwoningen een maximale bezettingscapaciteit van 16 personen. Gelet op de door de Gemeente onderbouwde gezondheidsrisico’s die met een hogere bezetting gepaard kunnen gaan, moet naar het oordeel van de rechtbank van een maximale verhuurcapaciteit van
16 personen worden uitgegaan. Verder heeft de Gemeente voldoende gemotiveerd betwist en is door [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de verhuurinkomsten per bewoner op gemiddeld € 90,- per week lagen. Op basis van de overgelegde stukken bepaalt de rechtbank de gemiddelde huurinkomsten op € 300,- per bewoner per maand. De rechtbank wijst verder als onvoldoende onderbouwd gesteld af de gevorderde inkomstenderving en immateriële schade. De gevorderde advocaatkosten die geen betrekking hebben op de proceskosten worden gedeeltelijk toegewezen.

3.Het geschil en wat daaraan vooraf ging

Wat aan het geschil vooraf ging

3.1.
[eiser] is eigenaar van twee winkelpanden met bovenwoningen aan [het adres] [nummer 1] en [nummer 2] te [woonplaats] .
3.2.
De bovenwoning [het adres] [nummer 1] werd tot en met 30 juni 2017 verhuurd aan een alleenstaande man. De bovenwoning [het adres] [nummer 2] was in kamers verdeeld en werd verhuurd aan kamerbewoners, met name arbeidsmigranten.
3.3.
Op 28 juni 2017 heeft een controle plaatsgevonden van de bovenwoning [het adres] [nummer 2] door de Gemeente, brandweer en politie. De bovenwoning is naar aanleiding daarvan gesloten en verzegeld en de bewoners zijn door [eiser] elders ondergebracht. De reden voor de sluiting en verzegeling was dat de bovenwoning niet voldeed aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012: er waren geen brandblussers en rookmelders aanwezig.
3.4.
Op 29 juni 2017 heeft [eiser] brandblussers en rookmelders aangebracht. Na controle door de brandweer en constatering dat thans wel aan de brandveiligheidseisen werd voldaan, is de verzegeling er afgehaald en zijn de bewoners teruggekomen.
3.5.
[eiser] was voornemens om vanaf juli 2017 ook de bovenwoning [het adres] [nummer 1] voor kamerverhuur te gebruiken. Deze bovenwoning is door de brandweer op brandveiligheid gecontroleerd en hiervan is op 5 juli 2017 een rapport opgemaakt. In dit rapport staat onder meer het volgende:
“Tijdens de controle is gebleken dat de gebruiker / eigenaar van dit pand niet in het bezit is van een gebruiksmelding brandveilig gebruik. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat er sprake is van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur van meer dan 4 wooneenheden.
Er dient een gebruiksmelding voor brandveilig gebruik van het gebouw via het omgevingsloket ingediend te worden bij het bevoegd gezag, in deze de gemeente Hof van Twente.”
3.6.
In een brief van 23 augustus 2017 heeft ook de Gemeente [eiser] gewezen op de verplichting tot het indienen van een melding brandveilig gebruik:
“Voor uw activiteiten (woonfunctie voor kamergewijze verhuur) moet u wel een "melding brandveilig gebruik" indienen via de internetmodule www.omgevingsloket.nl."
3.7.
Op 6 december 2017 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden door de Gemeente, brandweer en politie, van de bovenwoningen [het adres] [nummer 2] en [het adres] [nummer 1] . De beide bovenwoningen zijn gesloten en verzegeld omdat opnieuw sprake was van strijd met de brandveiligheidsvoorschriften. De brandmelders waren deels afgekoppeld en er waren vluchtwegen geblokkeerd met meubels. De kamerhuurders zijn door [eiser] ook nu elders ondergebracht.
3.8.
Op 8 december 2017 heeft [eiser] een afspraak op het gemeentehuis gemaakt en heeft hij, samen met zijn adviseur de heer [A] , een gesprek gehad met de heer [B] , werkzaam voor de Gemeente als handhaver en tevens aanwezig bij de controle op
6 december 2017 en een collega, de heer [C] van de afdeling bevolkingsinschrijving.
3.9.
Bij brief van 22 december 2017 heeft [D] , senior medewerker handhaving en toezicht, namens de burgemeester en wethouders van Hof van Twente onder meer het volgende geschreven:
“Zoals wij tijdens het gesprek met u op 8 december 2017 al hebben aangegeven zijn wij voornemens handhavend op te treden tegen het gebruik van de bovenwoningen aan [het adres] [nummer 1] en [nummer 2] . Dit zijn wij voornemens te doen op het moment dat er geen sprake is van bewoning van de woningen door één huishouden. Als bijlage treft u de concept-handhavingsbrief aan.
Wij stellen u in de gelegenheid om vóór 15 januari 2018 uw zienswijze hierover aan ons kenbaar te maken. (…)
Indien u geen zienswijze indient, zullen wij de brief met de last onder bestuursdwang na15 januari 2018 aan u verzenden.”
3.10.
Als bijlage bij deze brief is een conceptbrief meegestuurd met als onderwerp “last onder bestuursdwang” en met als datum 8 december 2017.
In deze brief staat onder meer:
“Wij hebben besloten u een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit houdt in dat wij direct over zullen gaan tot het (laten) ontruimen van de bovenwoningen aan [het adres] [nummer 1] en [nummer 2] en de aanverwante ruimten indien wij opnieuw constateren dat er (meerdere) personen worden gehuisvest die geen deel uitmaken van een afzonderlijk huishouden.”
Volgens deze brief is er, omdat [eiser] de bovenwoningen laat bewonen door meerdere personen die geen deel uitmaken van één afzonderlijke huishouding, sprake van twee overtredingen:
“1. strijd met artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin staat dat het verboden is een bouwwerk in gebruik te hebben met het oog op de brandveiligheid zonder omgevingsvergunning;
2. op grond van het bestemmingsplan is bewoning van een bovenwoning alleen toegestaan aan één afzonderlijk huishouden. Door het huisvesten van arbeidsmigranten is geen sprake van één afzonderlijk huishouden. Het is dus niet toegestaan om personen die geen deel uitmaken van één huishouden terug te laten keren naar de woning.”
Over het gesprek van 8 december 2017 staat in deze brief dat tegen [eiser] is gezegd dat de situatie in strijd is met het bestemmingsplan. Verder staat er:
“U gaf aan het einde van het gesprek aan dat u de arbeidsmigranten niet zult herplaatsen in de woningen. Wij hebben aangekondigd u aan deze toezegging te houden.”
Voorts staat in de brief dat er opdracht is gegeven aan de politie om de verzegeling te verwijderen, onder de strikte voorwaarde dat de woningen niet bewoond zullen worden door personen die geen deel uitmaken van een afzonderlijk huishouden.
Tot slot staat in de brief dat legalisatie niet tot de mogelijkheden behoort.
3.11.
Op 11 januari 2018 heeft [eiser] , via zijn advocaat, een zienswijze ingediend. Hierin is beargumenteerd dat kamerverhuur niet in strijd met het bestemmingsplan is. Ook heeft [eiser] daarbij laten weten dat hij grote schade lijdt door het mislopen van huurinkomsten.
3.12.
Op 24 januari 2018 heeft de heer [B] telefonisch aan de advocaat van [eiser] laten weten dat handhavend optreden niet kon en zou worden doorgezet.
3.13.
In een telefoongesprek van 30 en/of 31 januari 2018 heeft de heer [B] echter laten weten dat de Gemeente nog geen definitief standpunt had ingenomen.
3.14.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 9 februari 2018 aan de Gemeente laten weten dat [eiser] met deze standpuntwijziging bepaald ongelukkig is. Omdat de kamers al sinds begin december 2017 niet meer worden verhuurd, lijdt [eiser] schade. Volgens de advocaat van [eiser] is het standpunt van de Gemeente onjuist. [eiser] heeft dan ook het voornemen om de bovenwoningen op kortst mogelijke termijn weer in te zetten ten behoeve van kamerverhuur. De brief vervolgt:
“Indien uw gemeente van mening is en blijft dat dit op basis van de bestemmingsplanregels niet zou zijn toegestaan, is het aan uw gemeente om met spoed (te besluiten om) daartegen handhavend op te treden. Cliënt kan en zal dan gebruik maken van de bestuursrechtelijke mogelijkheden die de wet hem biedt om daartegen op te komen, door het maken van bezwaar en naar het zich laat aanzien ook door het indienen van een schorsingsverzoek.”
3.15.
De Gemeente ( [D] namens burgemeester en wethouders) heeft bij brief van 20/21 februari 2018 aan [eiser] laten weten dat was geconstateerd dat [eiser] de bovenwoningen gebruikt voor kamerverhuur. Omdat [eiser] geen melding brandveilig gebruik had ingediend, is hij in overtreding met de Wabo. Voor wat betreft het eerdere standpunt dat kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan, komt de Gemeente tot de conclusie dat zij niet kan optreden wegens strijdig gebruik met het bestemmingsplan. Zij zal daarom haar handhavingsprocedure voor dit onderdeel nu niet voortzetten. Wel mag een pand voor kamergewijze verhuur pas in gebruik worden genomen als een melding voor brandveilig gebruik is ingediend en door de Gemeente is geaccepteerd.
3.16.
Op 28 februari 2018 heeft [eiser] een melding brandveilig gebruik ingediend. Deze
melding is op 5 april 2018 door de Gemeente geaccepteerd.
3.17.
Op 6 maart 2018 heeft [eiser] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade wegens gederfde huurinkomsten en kosten voor advies en bijstand. De Gemeente heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.18.
Vervolgens heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard. De procedure bij deze rechtbank, locatie Almelo, heeft geleid tot het vonnis van 5 december 2018. In dit vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door op
8 december 2017 ten onrechte mee te delen dat het vigerende bestemmingsplan kamerverhuur niet toestaat en dat daartegen in voorkomend geval direct handhavend zou worden opgetreden. De gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot schadevergoeding (nader op te maken bij staat) zijn toegewezen.
3.19.
De Gemeente heeft tegen het vonnis van 5 december 2018 hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft in de appelprocedure verstek laten gaan. Bij arrest van 14 april 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) het hoger beroep verworpen en het vonnis van 5 december 2018 bekrachtigd.
3.20.
Partijen hebben na dit arrest geprobeerd een minnelijke regeling te treffen, maar dit is niet gelukt.
Het geschil
in de hoofdzaak
3.21.
[eiser] vordert, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Gemeente veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het bedrag van in totaal
€ 165.670,89, althans (een) door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
II. de Gemeente veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag ten titel van schadevergoeding wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
III. de Gemeente veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure.
in het (voorwaardelijke) incident ex artikel 843a Rv
3.22.
[eiser] vordert, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van het in het incident te wijzen vonnis aan [eiser] overzichten van gegevens uit de Basisregistratie Personen betreffende de bewoning van [het adres] [nummer 1] respectievelijk [het adres] [nummer 2] te [woonplaats] over de periode vanaf 1 december 2017 tot en met 31 januari 2021, waarin zo mogelijk de vestigingsdatum en de vertrekdatum van de bewoners wordt aangegeven, te verstrekken, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten van het incident.
[eiser] heeft het incident opgeworpen voor het geval aan de volgende voorwaarden/condities wordt voldaan:
a. de Gemeente de door [eiser] aan zijn huurdervingsvordering ten grondslag gelegde aantallen kamerhuurders en/of hun gebruiksperioden betwist, en
b. voor wat betreft de aantallen kamerhuurders en/of hun gebruiksperioden volgens de rechtbank op [eiser] de bewijslast rust, en
c. de Gemeente desbetreffende informatie niet bij haar eerste in deze schadestaatprocedure in te dienen processtuk verstrekt.
3.23.
De Gemeente heeft in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke) incident gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat wat partijen hebben aangevoerd wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke) incident

In de hoofdzaak

4.1.
Deze procedure is de schadestaatprocedure, die een vervolg is op het genoemde arrest van 14 april 2020. In dit arrest is het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door op 8 december 2017 ten onrechte aan [eiser] mee te delen dat het vigerende bestemmingsplan kamerverhuur niet toestaat en dat daartegen in voorkomend geval direct handhavend zou worden opgetreden, bekrachtigd. De Gemeente is veroordeeld om aan [eiser] schadevergoeding (nader op te maken bij staat) te betalen ter zake van dit onrechtmatig handelen.
Uitgangspunten
4.2.
Bij het bepalen van de schade van [eiser] moet voor ogen worden gehouden dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de Gemeente berust, dat zij haar mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Van zodanig verband kan eerst sprake zijn, indien is voldaan aan de eis van het zogeheten conditio sine qua non-verband [1] .
4.3.
Uitgangspunt is dat de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien de onrechtmatige handeling niet zou hebben plaatsgevonden. Dit beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadebrengende feit niet zou hebben plaatsgevonden [2] . Voor de vaststelling van de door [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen geleden schade moet daarom een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na het onrechtmatig handelen en de hypothetische situatie bij het wegdenken daarvan. Daarbij gelden, ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade, weliswaar in beginsel de gewone bewijsregels, maar is de rechter op grond van
artikel 6:97 BW wel bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld [3] .
4.4.
[eiser] vordert veroordeling van de Gemeente tot betaling van een hoofdsom van
€ 165.670,89 en daarnaast immateriële schade. Het bedrag van € 165.670,89 is opgebouwd uit de volgende posten:
  • kosten rechtsbijstand: € 6.311,84
  • huurderving: € 120.909,05
  • inkomstenderving: € 38.450,-
4.5.
De rechtbank zal hierna deze 3 schadeposten en de post “immateriële schade” inhoudelijk beoordelen.
Kosten rechtsbijstand
4.6.
[eiser] maakt aanspraak op een schadevergoeding in verband met gemaakte juridische kosten van € 6.311,84. In dat kader is gesteld dat in de periode januari en
februari 2018 pre-processuele werkzaamheden zijn verricht. Het gaat met name om werkzaamheden om de Gemeente wat betreft haar onjuiste standpunt met betrekking tot het bestemmingsplan op andere gedachten te brengen tot aan de opstelling van de aansprakelijkstelling van 6 maart 2018. In de door de Gemeente gevoerde procedure in het hoger beroep tegen het vonnis van 5 december 2018 is geen verweer gevoerd, maar is door [eiser] wel advies gevraagd. Na het hoger beroep zijn werkzaamheden verricht om te komen tot een (minnelijke) schadeafwikkeling. Ter onderbouwing wordt gewezen op de producties C tot en met F.
4.7.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde kosten van juridische bijstand. De Gemeente meent dat een groot deel van deze kosten niet zijn aan te merken als kosten die in redelijkheid zijn gemaakt. Goedbeschouwd beslaan de werkzaamheden niet veel meer dan het indienen van een zienswijze op een voorgenomen handhavingsbesluit van december 2017, het opstellen van twee korte brieven en het opmaken van een globale schadestaat. De Gemeente wil aannemen dat [eiser] en zijn advocaat enkele keren telefonisch contact met elkaar hebben gehad, maar dat zij 25 keer telefonisch met elkaar hebben gesproken gaat de grenzen van het redelijke ruim te boven. Daarnaast zijn er diverse (andere) onderdelen die de Gemeente niet kan plaatsen zoals het “advies” van 2 uur op 27 februari 2018 en “bestudering stukken” op 24 juli 2019. De kosten die betrekking hebben op de periode tussen 1 juni 2018 (de dag van de dagvaarding in de bodemprocedure) en 14 april 2020 (de dag van het arrest van het Hof) moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de proceskostenveroordeling. Dat geldt ook voor de kosten ter voorbereiding op de procedures en de kosten die later zouden zijn gemaakt voor het in kaart brengen van de schade. De Gemeente wijst er ook nog op dat in de periode tussen het arrest van het Hof en de brief van 20 december 2020 van de advocaat van [eiser] aan Centraal Beheer, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Gemeente, volledige radiostilte is geweest. Verder komen een telefoongesprek over 'toeslagenkwestie' op 02-09-2020, de post 'ohw 2002' op 09-12-2020 en 26-01-2021 en 'opstellen verzoekschrift' op 23-12-2020 de Gemeente vreemd voor.
4.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van artikel 6:96 lid 2, aanhef en sub b en c BW als vermogensschade voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking, behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (artikel 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd [4] en voor de vergoeding van de kosten van artikel 6:96 lid 2, sub b BW is niet vereist dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade is geleden [5] .
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling is van de zijde van [eiser] erkend dat het telefoongesprek over de toeslagenkwestie en het opstellen van het verzoekschrift niet in de onderhavige procedure thuishoren. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Met betrekking tot de overige gevorderde kosten is de rechtbank van oordeel dat, ook gezien het verhandelde ter zitting, van de zijde van [eiser] voldoende toegelicht en onderbouwd is op welke werkzaamheden deze betrekking hebben, alsook dat het niet gaat om proceskosten. Wel komen de in rekening gebrachte uren voor de verrichte werkzaamheden de rechtbank enigszins bovenmatig voor. De rechtbank zal deze schattenderwijs vaststellen op 20 uur. Tegen het gehanteerde uurtarief van € 210,- (exclusief btw) is geen (zelfstandig) verweer gevoerd. Dit leidt ertoe dat de vordering tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand zal worden toegewezen voor een bedrag van € 5.082,- (inclusief btw) (20 uren x uurtarief van € 210,- x 1,21 (btw)).
Huurderving
4.10.
[eiser] stelt - samengevat weergegeven - dat in de bovenwoningen aan [het adres] [nummer 1] en [nummer 2] ten tijde van de inval op 6 december 2017 in totaal 18 huurders woonden. De huurprijs bedroeg op 6 december 2017 € 90,- per persoon per week. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de verklaring van de heer [E] , directeur van Netwerk Personeelsdiensten (hierna: [E] ). [E] bemiddelt tussen werkgevers en arbeidsmigranten. In de bovenwoningen van [eiser] werden (en worden) arbeidsmigranten gehuisvest. Ten gevolge van het handelen van de Gemeente en de daarmee samenhangende "schuwheid"/ gebrek aan vertrouwen bij potentiële bemiddelaars en kamerhuurders moest [eiser] na 6 december 2017 weer vanaf het nulpunt beginnen en opnieuw een goede naam zien op te bouwen. Daardoor heeft hij in de periode van 9 december 2017 tot en met eind april 2018 vrijwel geen huurinkomsten ontvangen. Uitgaande van een bezetting van
18 huurders en rekening houdend met de wel ontvangen huurinkomsten bedraagt de huurderving in deze periode € 30 .715,70. In de periode van mei 2018 tot en met eind
april 2019 heeft [eiser] gemiddeld 12 huurders gehuisvest. Dit zijn er 10 minder dan de huisvestigingscapaciteit van 22. Over de genoemde periode bedraagt de huurderving
€ 46.800,-- (10 x € 90,- x 52 weken). Verder meent [eiser] dat er rekening mee moet worden gehouden dat hij uit hoofde van zijn schadebeperkingsplicht in deze periode genoegen heeft genomen met een lagere huur, namelijk € 75,- per week. Dit onderdeel van de huurderving bedraagt derhalve € 9.360,- (12 x € 15,- x 52 weken). In de periode van mei 2019 tot en met eind april 2020 heeft [eiser] gemiddeld 16 huurders gehuisvest, dat zijn er 6 minder dan 22, zodat de huurderving in die periode € 28 .080,- (6 x € 90,- x 52 weken) bedraagt. De gehuisveste huurders betaalden in de eerste twee maanden van die periode een huurprijs van € 75,- per week en nadien € 87,50 per week, zodat dit bijkomende onderdeel van de huurderving in deze periode volgens [eiser] € 3.810,- bedraagt. Vanaf mei 2020 tot en met eind januari 2021 was er weer sprake van een volledige bezetting, maar heeft [eiser] genoegen genomen met een huurprijs van € 87,50 per week, zodat de huurderving in die periode € 2.143,- (22 x € 2.50 x 9 maanden) bedraagt. De totale huurderving bedraagt derhalve € 120.909,05.
Met betrekking tot de (vermeende) strijdigheid met het Bouwbesluit 2012 stelt [eiser] dat de materiële brandveiligheidsgebreken die op 6 december 2017 werden geconstateerd van zodanige aard waren dat die snel zouden kunnen worden verholpen. Dat er op
8 december 2017 nog geen gebruiksmelding was gedaan, staat volgens [eiser] niet aan toewijzing van vergoeding van de huurderving in de weg. De gebruiksmelding heeft een beperkt karakter en betreft een formeel vereiste. Ervan uitgaande dat reeds op
8 december 2017 weer aan de materiële brandveiligheidsvereisten werd voldaan, bestond er in ieder geval op 9 december 2017 concreet zicht op legalisatie doordat [eiser] eenvoudig een gebruiksmelding had kunnen doen en zou hebben gedaan.
4.11.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer. Samengevat weergegeven stelt zij dat gedurende de periode dat de mededeling van de Gemeente in de weg heeft kunnen staan aan verhuur, de bovenwoningen niet rechtmatig konden worden verhuurd wegens strijd met de eisen van brandveiligheid. Om die reden is er geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende schade. Als al zou worden aangenomen dat [eiser] zonder onjuiste mededeling van de Gemeente eerder aan de brandveiligheidseisen zijn hebben voldaan, is de voor vergoeding in aanmerking komende schade nog altijd zeer gering. De periode waarover gederfde huurinkomsten kunnen worden gevorderd, bedraagt in dat geval hooguit een paar weken. Daarbij moet ervan uit worden gegaan dat de schade pas is geleden vanaf 28 februari 2018, zijnde de datum van de indiening van de melding brandveilig gebruik. Verder acht de Gemeente van belang dat [eiser] , op basis van artikel 7.18 Bouwbesluit 2012, in elk van de bovenwoningen maximaal 8 personen mocht huisvesten. Of daadwerkelijk van dat aantal kan worden uitgegaan, is afhankelijk van de vraag met hoeveel personen [eiser] op 8 december 2017 een lopende huurrelatie had. [eiser] heeft verzuimd daar inzicht in te verschaffen, zodat volgens de Gemeente niet (zonder meer) van het hiervoor genoemde aantal van 8 personen per woning kan worden uitgegaan. Datzelfde geldt voor de wekelijkse huurprijs die, anders dan [eiser] stelt, niet, althans niet voor alle huurders, € 90,- bedroeg maar doorgaans € 75,-.
4.12.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.13.
De rechtbank volgt de Gemeente niet in haar betoog dat de bovenwoningen in de periode dat de onrechtmatige mededeling in de weg heeft kunnen staan aan verhuur, niet rechtmatig konden worden verhuurd wegens strijd met de brandveiligheidsvoorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank, moet het er, onder verwijzing naar de overwegingen 5.5. tot en met 5.9. van het arrest van het Hof van 14 april 2020, voor worden gehouden dat indien de Gemeente op 8 december 2017 de juiste mededeling zou hebben gedaan, de woningen op relatief korte termijn aan de brandveiligheidsvoorschriften zouden hebben voldaan en kamers verhuurd hadden kunnen worden. Nog daargelaten dat door de Gemeente onvoldoende weersproken is dat een melding brandveilig gebruik (enkel) een formeel vereiste is, is aannemelijk dat [eiser] binnen enkele dagen na 8 december 2017 een melding brandveilig gebruik zou hebben ingediend. Dit is namelijk ook het geval geweest in
februari 2018, toen [eiser] die melding deed kort nadat aan hem duidelijk werd gemaakt dat de Gemeente niet handhavend zou optreden wegens vermeende strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om de Gemeente te volgen in haar betoog dat voor de begroting van de schade de daadwerkelijke datum van indiening van de melding brandveilig gebruik, te weten 28 februari 2018, moet worden aangehouden als de datum waarop voor het eerst legaal mocht worden verhuurd. Voor de begroting van de schade zal de rechtbank ervan uitgaan dat deze datum enkele dagen na 8 december 2017, namelijk omstreeks medio december 2017, is gelegen.
4.14.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [eiser] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij op 8 december 2017 en daarvoor (ongeveer) 18 personen huisvestte in de bovenwoningen. [eiser] heeft ter onderbouwing van deze stelling onder meer gewezen op een bepaalde passage uit het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2017 [6] (het
‘Gustos-verslag’) dat is opgenomen in een e-mailbericht van 7 december 2017 [7] en de overzichten uit het BRP die de Gemeente in de eerdere procedure bij de rechtbank heeft overgelegd [8] . Gelet op deze zich in het dossier bevindende stukken, moet het er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval voor worden gehouden dat de bovenwoningen al langere tijd werden gebruikt om een substantieel aantal personen (al dan niet voor een kortere periode) te huisvesten. Daarbij kan ook niet uit het oog worden verloren dat [eiser] onweersproken heeft gesteld dat hij ten tijde van de onrechtmatige mededeling contacten onderhield met bemiddelaars/tussenpersonen voor buitenlandse arbeidskrachten.
4.15.
Ondanks dat de onrechtmatigheid van de op 8 december 2017 gedane mededeling op 20 februari 2018 is weggenomen, en de onrechtmatigheid daarmee een relatief korte periode heeft geduurd, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat [eiser] daardoor huurinkomsten heeft gederfd. De kamerhuurders hebben immers de bovenwoningen verlaten en naar aanleiding van de onjuiste informatie heeft [eiser] hen niet laten terugkeren. Dat de onrechtmatige mededeling van de Gemeente en het daardoor noodgedwongen niet laten terugkeren van de kamerhuurders effect heeft gehad op de positie van [eiser] tegenover (potentiële) bemiddelaars dan wel kamerhuurders en dat het enige tijd heeft geduurd voordat [eiser] zijn goede naam weer had opgebouwd, acht de rechtbank daarmee voldoende onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd betwist. De (potentiële) bemiddelaars dan wel kamerhuurders zijn immers gebaat bij een betrouwbare verhuurder van woonruimte en het is begrijpelijk dat dat vertrouwen was geschaad door de gang van zaken.
4.16.
De duur van de periode waarin [eiser] zijn goede naam weer moest opbouwen, laat zich echter lastig kwantificeren. De rechtbank zal daarom, als vergelijking tussen een hypothetische situatie en een werkelijke situatie niet (goed) mogelijk is, op andere wijze zo goed mogelijk (schattenderwijs) de schade begroten.
4.17.
Uit de door [eiser] ingenomen stellingen volgt in ieder geval dat na de onrechtmatige mededeling en het herstel daarvan sprake is geweest van een zekere opbouw in het aantal kamerhuurders. [eiser] heeft immers vanaf mei 2018 (steeds meer) huurinkomsten genoten, waarbij het aantal kamerhuurders ook is toegenomen. Gelet op de korte duur waarin er sprake is geweest van een onrechtmatigheid door de Gemeente acht de rechtbank het, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet aannemelijk dat [eiser] , zoals hij stelt, ruim drie jaar (namelijk van 9 december 2017 tot februari 2021) huurinkomsten heeft gemist als gevolg van de ambtelijke mededeling op 8 december 2017. In dat kader acht de rechtbank ook van belang dat vanaf mei 2018 het aantal kamerhuurders al weer substantieel was toegenomen. Dat duidt erop dat [eiser] op dat moment al weer enigszins een goede naam had opgebouwd, althans dat zijn reputatie niet meer zodanig beschadigd was dat (bijna) niemand meer zaken met hem wenste te doen. Gelet op die gestage opbouw in huurinkomsten die zich reeds in mei 2018 had voorgedaan, ziet de rechtbank aanleiding om de (maximale) periode tot waarin sprake is van gemiste huurinkomsten door de onrechtmatige mededeling van de Gemeente en de als gevolg hiervan geleden reputatieschade, schattenderwijs te bepalen op 1 januari 2019. Dat er nadien nog sprake zou zijn geweest van huurderving al gevolg van de onrechtmatige handeling van de Gemeente, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing (die ontbreekt) niet aannemelijk. Voor zover [eiser] in dit verband nog naar voren heeft gebracht dat hij door zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat was om zelf werkzaamheden/taken te verrichten ter zake de verhuur van kamers, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] dit onvoldoende onderbouwd heeft gesteld, te meer nu er vanaf mei 2018 wel weer huurders werden gehuisvest. Bovendien valt niet in te zien waarom van [eiser] niet kon worden verlangd dat hij (tijdelijk) iemand zou inschakelen die deze werkzaamheden op zich zou hebben kunnen nemen.
4.18.
Voor de omvang van de gemiste inkomsten is vervolgens ook de huurprijs van belang. [eiser] stelt dat de huurprijs ten tijde van de onrechtmatige mededeling € 90,-- per week bedroeg. Hij verwijst daarbij naar de eerdergenoemde verklaring van [E] [9] . De Gemeente betwist dat de huurprijs op dat moment € 90,- per week was en verwijst daarbij naar het eerdergenoemde proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2017 waaruit volgt dat een aantal huurders destijds € 300,-- per maand betaalden. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de Gemeente heeft [eiser] vervolgens niet nader onderbouwd waaruit kan blijken dat hij destijds een huurprijs hanteerde van € 90,-- per week. Het had wel op zijn weg gelegen om nadere stukken te overleggen, waaruit de door hem gestelde huurprijs zou kunnen volgen. Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank aanleiding om voor de begroting van de schade uit te gaan van een huurprijs van € 300,-- per maand, nu [eiser] die huurprijs in ieder geval voor een aantal huurders heeft gehanteerd. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan enige bewijslevering op dit onderdeel.
4.19.
Met betrekking tot de huisvestingscapaciteit overweegt de rechtbank als volgt. De Gemeente heeft als verweer naar voren gebracht dat op grond van artikel 7.18 van het Bouwbesluit 2012 maximaal 8 personen in iedere bovenwoning mogen wonen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer. Ingevolge artikel 7.18, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 wordt een woonfunctie niet bewoond door meer dan één persoon per
12 m2 gebruiksoppervlakte. Hoewel uit de Nota van Toelichting bij dit artikel [10] blijkt dat dit voorschrift niet bedoeld is als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte, volgt artikel 7.18 op artikel 7.17 van het Bouwbesluit 2012, waarin staat dat gezondheidsrisico’s voor personen in voldoende mate moeten worden beperkt. Artikel 7.18 van het Bouwbesluit moet dan ook worden gelezen in het licht van het voorkomen van risico’s voor de gezondheid. Het artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van bewoners door overbewoning in het geding komt. De Gemeente kan op basis van dit artikel handhavend optreden in geval er zoveel mensen in een woning wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Gemeente, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 18 mei 2022 [11] en het eerdergenoemde proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2017, voldoende gemotiveerd gesteld dat in het geval er meer dan 8 personen gehuisvest zijn in een bovenwoning van [eiser] er sprake is van een situatie waardoor schade aan de gezondheid van de bewoners kan ontstaan. Daarbij heeft de Gemeente tijdens de mondelinge behandeling specifiek gewezen op de plattegrond(en), de foto’s, de beperkte (sanitaire) faciliteiten en de relatief kleine (slaap)ruimtes in de bovenwoningen van [eiser] . [eiser] heeft tegen die achtergrond onvoldoende onderbouwd waarom van een (maximale) verhuurcapaciteit van meer dan 16 personen moet worden uitgegaan. De stelling van [eiser] dat een brandweerman tegen hem heeft gezegd dat er in totaal 22 personen mogen worden gehuisvest in zijn bovenwoningen, kan niet tot een andere conclusie leiden. Een brandweerman kan immers hooguit verklaren over de brandveiligheid, maar is niet bevoegd (concrete) uitspraken te doen over de kwaliteit van de (overige) leefomstandigheden, waaronder gezondheidsrisico’s die geen verband houden met de brandveiligheid. De rechtbank zal bij de begroting van de schade dan ook uitgaan van één persoon per 12m2, ook al is het voorschrift van artikel 7.18 van het Bouwbesluit op zichzelf niet normstellend. Dit betekent dat voor de begroting van de schade zal worden uitgegaan van 8 personen per bovenwoning, dus 16 bewoners in totaal.
4.20.
Met inachtneming van het voorgaande leidt dit tot de volgende schadebegroting:
 Hypothetische situatie: € 60.000,-
16 personen x € 300,- (huurprijs per maand) x 12,5 (periode medio december 2017
tot 1 januari 2019):
 Werkelijke situatie (wel genoten huurinkomsten):
€ 32.026,-
Periode medio december 2017 tot en met april 2018: € 850,-
Periode mei 2018 tot 1 januari 2019: 12 x € 75,- per week x 4,33 x 8 € 31.176,-
Totaal€ 27.974,-
4.21.
De slotsom is dat in verband met huurderving een schadevergoeding van € 27.974,- zal worden toegewezen.
Inkomstenderving
4.22.
Ter onderbouwing van de door hem gevorderde inkomstenderving van € 38.450,- brengt [eiser] naar voren dat het onrechtmatig handelen van de Gemeente hem zozeer heeft aangegrepen dat hij vanaf 12 januari 2018 arbeidsongeschikt is geraakt. Daarbij wordt door [eiser] gewezen op de overgelegde verslagen van het UWV [12] , waaruit volgens hem blijkt dat de oorzaak van zijn inkomstenderving is gelegen in een samenstel van ontwikkelingen waarbij de Gemeente sterk betrokken was vanaf 6 december 2017. Het mag wellicht zo zijn dat de inval/sluiting/ontruiming van 6 december 2017 rechtmatig is geweest, wat overigens wordt betwist door [eiser] , maar dat gold niet voor de onjuistheid van de op 8 december 2017 gedane en vervolgens gehandhaafde gemeentelijke mededelingen omtrent het planologisch strijdige gebruik, waardoor [eiser] zijn toenmalige kamerhuurders allemaal kwijtraakte. De betreffende mededelingen zijn blijkens de UWV-verslagen op zijn minst mede debet geweest aan het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. In dit verband wijst [eiser] ook op de overgelegde verklaring van [A] . [13] Voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat de inkomstenderving niet geheel kan worden toegerekend aan het onrechtmatig handelen van de Gemeente wordt verzocht (analoog) toepassing te geven aan artikel 6:99 BW.
4.23.
De Gemeente betwist dat de door [eiser] gevorderde inkomstenderving voor haar rekening en risico komt. Ter onderbouwing wijst de Gemeente erop dat zij niet beschikt over medische gegeven waaruit zou blijken dat [eiser] klachten zou hebben ontwikkeld. Als [eiser] al klachten zou hebben ontwikkeld dan bestaat alleen al om chronologische redenen geen causaal verband tussen de gestelde inkomstenderving en het handelen van de Gemeente, omdat de klachten naar eigen zeggen van [eiser] zijn veroorzaakt door de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor de ambtelijke mededeling op
8 december 2017. De Gemeente stelt zich verder op het standpunt dat artikel 6:99 BW toepassing mist. Ten slotte betwist de Gemeente ook de omvang van de door [eiser] gevorderde inkomstenderving.
4.24.
De rechtbank wijst de door [eiser] gevorderde inkomstenderving af. Naar het oordeel van de rechtbank is het weliswaar aannemelijk dat [eiser] door de onrechtmatige mededeling op 8 december 2017 enige mate van stress en onzekerheid heeft ervaren, maar dat er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige mededeling op 8 december 2017 en het door hem gevorderde inkomstenverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld. [eiser] heeft in dit verband alleen gewezen op een aantal door hem overgelegde UWV-rapportages. Deze rapportages zijn echter hoofdzakelijk gebaseerd op de eigen verklaringen van [eiser] (de anamnese). Daarnaast blijkt uit deze rapportages dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een samenstel van ontwikkelingen/gebeurtenissen, waaronder ook rechtmatige handelingen van de Gemeente op 6 december 2017. Voor zover de onrechtmatige mededeling op 8 december 2017 al tot (enige) klachten zou hebben geleid, is de onrechtmatigheid daarvan weggenomen op
20 februari 2018. Tegen die achtergrond en tijdspanne heeft [eiser] onvoldoende (onderbouwd) gesteld om te concluderen dat de door hem gevorderde inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid (van ruim 3 jaar) in zodanig verband staat met de onrechtmatige mededeling van de Gemeente dat deze in redelijkheid kan worden toegerekend aan de Gemeente. De verklaring van de heer [A] leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie, nu daaruit evenmin kan worden afgeleid dat [eiser] als gevolg van de onrechtmatige mededeling van de Gemeente inkomsten heeft gederfd.
4.25.
Gezien dit alles heeft [eiser] niet aan zijn stelplicht voldaan met betrekking tot deze schadepost, reden waarom zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
4.26.
Het door [eiser] gedane beroep op artikel 6:99 BW gaat niet op, reeds omdat er geen sprake is van “alternatieve causaliteit”. Buiten de onrechtmatige mededeling door de Gemeente op 8 december 2017 is er geen gebeurtenis waarvan is geoordeeld dat deze moet worden aangemerkt als een aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis.
Immateriële schade
4.27.
[eiser] stelt dat uit de eerdergenoemde verslagen van het UWV op zijn minst blijkt dat hij mede door het onrechtmatig handelen van de Gemeente psychische stoornissen heeft opgelopen die hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat [eiser] op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 BW. Op grond daarvan maakt hij aanspraak op een naar billijkheid door de rechtbank vast te stellen vergoeding dat niet in vermogensschade bestaat.
4.28.
De Gemeente voert verweer en stelt zich op het standpunt dat [eiser] geen concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit het bestaan van enig geestelijk letsel als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld naar objectieve maatstaven kan worden afgeleid. De door [eiser] overgelegde rapportages, waarin met name zijn eigen verklaringen zijn opgetekend, bevatten zodanige gegevens niet. Een vergoeding voor immateriële schadevergoeding is daarom niet aan de orde.
4.29.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.30.
Op grond van artikel 6:106 BW heeft een benadeelde, voor zover hier relevant, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien (sub b) de benadeelde 'op andere wijze in zijn persoon' is aangetast.
4.31.
Van de hiervoor genoemde 'aantasting in de persoon' is in elk geval sprake indien de benadeelde partij als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in zijn persoon 'op andere wijze' sprake is. In een dergelijk geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon 'op andere wijze' als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [14]
4.32.
Met inachtneming van het hiervoor omschreven beoordelingskader heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente psychisch letsel heeft opgelopen. De door [eiser] overgelegde UWV-rapportages zijn in dat verband ontoereikend. Zoals hiervoor al is overwogen volgt uit deze rapportages dat hoofdzakelijk is uitgegaan van de eigen verklaringen van [eiser] (de anamnese). Concrete gegevens uit de behandelend sector (zoals bijvoorbeeld een rapportage van een psychiater) ontbreken. Hoewel verder de mededeling van de Gemeente over de ontoelaatbaarheid van kamerverhuur onrechtmatig is geweest, levert een enkele onjuiste mededeling, ook als deze volgens [eiser] een dwingend/dreigend karakter heeft gehad, niet zonder meer als vaststaand op dat sprake is van aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Het had op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen waaruit het psychisch letsel kan blijken, dan wel te onderbouwen waarom de aard van de normschending in dit concrete geval een aantasting van de persoon op andere wijze met zich brengt.
4.33.
Dit betekent dat de vergoeding voor immateriële schade wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt hier wel geen afbreuk te willen doen aan de gevoelens (van bijvoorbeeld angst, stress en paniek), die bij [eiser] hebben kunnen ontstaan. Het oordeel van de rechtbank houdt enkel in dat de door [eiser] geschetste omstandigheden niet de (zeer hoge) lat voor immateriële schadevergoeding halen.
Slotsom
4.34.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal een bedrag van € 33.056,- als schadevergoeding worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen op de wijze zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
4.35.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank dat in artikel 237 Rv, voor zover van belang, is geregeld dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.36.
De rechtbank is aldus bevoegd om de proceskosten te compenseren, indien beide partijen op onderdelen in het gelijk worden gesteld. In dit geval acht de rechtbank compensatie van de proceskosten ook redelijk. Immers, vaststaat dat [eiser] recht heeft op een schadevergoeding vanwege de onrechtmatige mededeling door de Gemeente. Daar staat echter tegenover dat de toe te wijzen schade aanzienlijk beperkter is dan door [eiser] is gevorderd, zodat de rechtbank het niet redelijk voorkomt om de door [eiser] gemaakte proceskosten voor rekening van de Gemeente te laten komen. De rechtbank zal daarom de proceskosten van partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In het voorwaardelijke incident
4.37.
Nu is voldaan aan de voorwaarden waaronder [eiser] zijn incidentele vordering heeft ingesteld, komt de rechtbank toe aan de beoordeling daarvan. Een vordering op grond van artikel 843a Rv kan worden toegewezen als is voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden: (i) de eiser moet een rechtmatig belang hebben en (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden (iii) ten aanzien van een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij zijn. Bovendien (iv) moet de wederpartij – kort gezegd – over de bescheiden (kunnen) beschikken.
4.38.
Daargelaten of de gevorderde bescheiden voldoen aan de genoemde voorwaarden zal [eiser] in de incidentele vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat [eiser] daarbij geen belang meer heeft. Met inachtneming van het vorenoverwogene in de hoofdzaak maken de gevorderde stukken geen verschil voor de uitkomst van de hoofdzaak. De huurderving is immers begroot op de maximale huisvestingscapaciteit van de bovenwoningen.
4.39.
Het gegeven dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in het incident, vloeit voort uit de door de rechtbank genomen procesrechtelijke beslissing om het incident tegelijk te behandelen met de hoofdzaak. In het kader van de proceskosten kan dit niet aan [eiser] worden tegengeworpen. Nu [eiser] in de hoofdzaak gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld en de gevorderde afgifte in het incident bedoeld was om nader bewijs te kunnen aandragen in de hoofdzaak, maar zulks gelet op het voorgaande naar aanleiding van onder meer het verhandelde ter zitting niet langer noodzakelijk is, acht de rechtbank in het onderhavige geval compensatie van de proceskosten redelijk.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt de Gemeente tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 33.056,- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart het onderdeel 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incident
5.5.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering in het incident;
5.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 24 augustus 2022. [15]

Voetnoten

1.V
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.type: