ECLI:NL:RBOVE:2022:2575

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
9624584 \ CV EXPL 22-99
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtgenoten over geldvorderingen na echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten [A] en [B] over resterende geldvorderingen na hun echtscheiding in 2016. De partijen hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin de verdeling van hun financiële verplichtingen is vastgelegd. Na de verkoop van de gezamenlijke woning in oktober 2021 heeft [A] conservatoir derdenbeslag gelegd op het aandeel van [B] in de overwaarde van de woning. In conventie vordert [A] onder andere betaling van hypotheekachterstand, kosten voor de opstalverzekering, en een factuur van de mediator. [B] verzet zich tegen deze vorderingen en vordert in reconventie betaling van haar bijdrage in de vaste lasten en andere kosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [A] gedeeltelijk toegewezen, met uitzondering van de kosten voor de opstalverzekering en de factuur van de mediator. De vordering tot betaling van belastingteruggave is gedeeltelijk toegewezen. In reconventie is [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [B] voor de kosten van de vaste lasten en de opleiding van de kinderen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 9624584 \ CV EXPL 22-99
Vonnis van 6 september 2022
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie, hierna te noemen [A] ,
advocaat: mr. B. Anik
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen [B] ,
advocaat: mr. R.H. Broeksema,
toevoegingsnummer: 2GI8196.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 april 2022;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de aanvullende producties van de zijde van [A] ;
- de mondelinge behandeling op 23 juni 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, met daarbij gevoegd de aanvullende productie van [B] (bankafschrift ten aanzien van overboeking aan Stichting Landstede Onderwijs van € 492,00);
- de e-mail met aanvullende producties van 27 juni 2022 van de zijde van [A] ;
- de e-mail met aanvullende producties van 1 juli 2022 van de zijde van [B] ;
- de e-mail van 3 augustus 2022 van de zijde van [A] .
1.2.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.Inleiding

2.1.
[A] en [B] zijn gehuwd geweest en hebben samen twee kinderen. In 2016 zijn zij gescheiden. Op 28 augustus 2016 hebben zij de gevolgen van de vermogensrechtelijke aspecten van hun echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Partijen hebben beiden geldvorderingen ingesteld, met name op grond van nakoming van het echtscheidingsconvenant.

3.De feiten

3.1.
In het echtscheidingsconvenant van 28 augustus 2016 is het volgende opgenomen:

2.3 Over de woning, [adres] :
We spreken af dat de huidige woning voorlopig in de onverdeeldheid blijft. (…) Per 1 november 2016 wijzigt de rente op de hypotheek. Deze wordt weer voor een periode van 10 jaar vast gezet Na de rentewijziging betaalt [B] de hypotheekrente. (Die is dan rond € 735 per maand) De betaling van de premie voor de levensverzekering bij AEGON en de Overlijdensrisicoverzekering bij REAAL worden verdeeld. Gedurende de periode dat de woning nog gemeenschappelijk bezit is worden de onderhoudskosten voor de woning worden naar rato van draagkracht (72%/25% zie bij alimentatieberekeningen) verdeeld en onderhoud wordt altijd in overleg uitgevoerd. De betaling van de aanslag voor het eigenaarsdeel van de OZB wordt onderling verdeeld.
(…)
Uiteindelijk is de bedoeling dat de woning wordt verkocht. (…)
De kosten voor advies en de kosten voor verkoop wordt door ons samen gedragen.”
3.2.
In het ouderschapsplan is over de opleidingskosten van de kinderen het volgende opgenomen:
“De kosten van de opleiding zullen door beide naar rato worden gedragen.”
3.3.
De woning aan de [adres] is op 29 oktober 2021 verkocht en geleverd aan een derde.
3.4.
Op 29 oktober 2021 heeft [A] conservatoir derdenbeslag onder de notaris laten leggen op het aandeel van [B] in de overwaarde van de woning.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[A] vordert in conventie dat de kantonrechter [B] veroordeelt om:
een bedrag van € 2.939,20 aan hypotheekachterstand aan [A] te betalen;
een bedrag van € 85,08 aan kosten voor de opstalverzekering aan [A] te betalen;
een bedrag van € 907,50 wegens de factuur van de mediator aan [A] te betalen;
een bedrag van € 6.538,00 wegens belastingvorderingen aan [A] te betalen;
te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder a, b en d, de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[B] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
in reconventie
4.3.
[B] vordert in reconventie dat de kantonrechter [A] veroordeelt om:
een bedrag van € 8.677,50 aan bijdrage in de vaste lasten aan [B] te betalen;
een bedrag van € 1.222,84 aan kosten voor de opstalverzekering aan [B] te betalen;
een bedrag van € 863,14 aan OZB-heffing aan [B] te betalen;
een bedrag van € 979,50 aan opleidingskosten van de kinderen aan [B] te betalen;
en bedrag van € 131,25 aan kosten voor het onderhoud van de woning aan [B] te betalen;
te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten.
4.4.
[A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

5.De beoordeling

in conventie

De hypotheek
5.1.
De vordering van [A] tot betaling van de hypotheekachterstand zal tot een bedrag van € 2.204,40 worden toegewezen. [A] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn eis verminderd en toegelicht dat [B] nog de helft van de eindafrekening van € 4.408,80, dus een bedrag van € 2.204,40, aan hem moet betalen. [B] heeft daarop erkend dat zij dat bedrag nog aan [A] moet betalen.
De opstalverzekering
5.2.
De vordering van € 85,08 tot betaling van de door [A] afgesloten opstalverzekering zal worden afgewezen. Tussen partijen staat vast dat [B] na de echtscheiding de premie voor de opstalverzekering heeft betaald. Op enig moment heeft zij die opstalverzekering opgezegd. [A] heeft toen zelf een opstalverzekering voor de woning afgesloten voor de periode tot aan de verkoop van de woning. Hij vordert nu vergoeding van de door hem betaalde premie van € 85,08. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [A] vanwege de betwisting door [B] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat op [B] richting [A] de verplichting rustte een opstalverzekering te behouden dan wel de premie voor de opstalverzekering te betalen aan [A] . [A] had weliswaar de verwachting dat [B] de opstalverzekering zou laten voortduren tot aan de verkoop van de woning, maar uit de stellingen van [A] kan niet worden afgeleid dat [B] daar ook mee heeft ingestemd of dat op haar ten opzichte van [A] die verplichting rustte. Dat volgens [A] op grond van de hypotheekakte op partijen de verplichting rustte een opstalverzekering af te sluiten, is onvoldoende om aan te nemen dat [B] dat bedrag in de onderlinge verhouding aan [A] moet betalen. Dit nog los van het feit dat [A] de hypotheekakte niet heeft overgelegd. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat op [B] in de onderlinge verhouding tot [A] de verplichting rustte om de premie aan [A] te betalen. De kosten kunnen daarom niet worden verhaald op [B] .
De factuur van de mediator
5.3.
De vordering tot betaling van de helft van de kosten van aanvullende werkzaamheden van de mediator in 2020 zal worden afgewezen. De kantonrechter is van oordeel dat [A] geen vorderingsrecht en dus geen belang bij deze vordering heeft. [A] heeft enkel de helft van de factuur van de mediator betaald. [A] vordert nu betaling van de andere helft van de factuur, maar dat vorderingsrecht komt niet toe aan [A] omdat hij dat bedrag niet heeft betaald. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de mediator de vordering heeft overgedragen aan [A] . Dat [A] het moreel gezien belangrijk vindt dat de factuur volledig aan de mediator betaald wordt, betekent niet dat hij degene is die betaling kan vorderen. [A] heeft nog gesteld dat de mediator met beide partijen gesprekken heeft gevoerd over de verkoop van de gezamenlijke woning. Dat is ook niet genoeg voor een betalingsplicht van [B] aan [A] . Mede omdat de mediator verklaart dat hij van [B] geen opdracht heeft gekregen. Dat de factuur op naam van [A] en [B] staat, maakt het voorgaande evenmin anders. Ook het aanbod van [A] tijdens de mondelinge behandeling om het bedrag na ontvangst daarvan direct door te betalen aan de mediator, doet aan het voorgaande niet af.
De belasting(teruggave)
5.4.
De vordering tot betaling van de belastinggelden aan [A] zal ten aanzien van 2017 worden toegewezen en ten aanzien van 2018 worden afgewezen. In het echtscheidingsconvenant zijn geen concrete afspraken gemaakt over de fiscale gevolgen van de echtscheiding en de (verdeling van) de belastingteruggave in die twee jaren nadat [A] de woning heeft verlaten. Ten aanzien van 2017 geldt echter dat [A] gemotiveerd heeft gesteld dat partijen samen aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan. De mediator (tevens financieel adviseur) heeft die belastingaangifte over 2017 namens beide partijen gedaan. Dit volgt uit de belastingaangifte over 2017 en de toelichting daarop in het ‘memo bij aangifte inkomstenbelasting [A] en [B] ’ van de mediator, waarin de mediator partijen aanschrijft met ‘jullie’. In het licht van deze aangifte en het begeleidende memo heeft [B] met name ter zitting niet voldoende gemotiveerd betwist dat de mediator ook in opdracht van haar belastingaangifte heeft gedaan. Uit het begeleidende memo van de mediator blijkt wat de financiële gevolgen van de belastingaangifte 2017 voor partijen waren. De voorlopige teruggave is volgens de mediator in mindering gebracht bij [A] maar in het huishouden van [B] terechtgekomen. De mediator schrijft in het memo: ‘daarom is er een vordering ontstaan van [A] op [B] van € 5.988’. [A] heeft gesteld dat [B] via de voorlopige teruggave 2017 van de Belastingdienst € 5.988,00 meer heeft gekregen dan waar zij volgens de belastingaangifte over 2017 en het memo van de mediator in de onderlinge verhouding met [A] recht op heeft. [B] heeft dat niet gemotiveerd betwist. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat partijen in afwijking van het memo van de mediator andere afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de fiscale gevolgen in 2017. Daarmee komt vast te staan dat [B] over het jaar 2017 meer geld van de Belastingdienst heeft ontvangen dan waar zij, gelet op de gezamenlijke belastingaangifte en het daarbij behorende memo, in de onderlinge verhouding met [A] recht op had. De vordering wordt dus voor een bedrag van € 5.988,00 toegewezen.
5.5.
Anders dan voor 2017, hebben partijen ten aanzien van 2018 niet gezamenlijk belastingaangifte gedaan. De stelling van [A] dat het financieel gunstig en gebruikelijk is om ook in het tweede jaar na vertrek uit de woning de belastingaangifte voor wat betreft de hypotheekrente op elkaar af te stemmen, is gelet op de betwisting door [B] te algemeen om een betalingsverplichting van [B] richting [A] aan te nemen. In het convenant zijn hierover namelijk geen afspraken gemaakt en niet gesteld of gebleken is dat partijen daar op een later moment afspraken over hebben gemaakt. Voor zover de vordering ziet op 2018 wordt deze dan ook afgewezen.
Conclusie en wettelijke rente
5.6.
Het totaal toe te wijzen bedrag in conventie komt op (€ 2.204,40 + € 5.988,00 = ) € 8.192,40. De wettelijke rente over € 5.988,00 vanaf 1 februari 2018 zal worden afgewezen. [A] heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat [B] op die datum in verzuim is geraakt. Hij heeft niet de aanmaning overgelegd waarvan hij stelt dat hij die aan [B] heeft verstuurd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan daarom niet worden vastgesteld dat [B] op 1 februari 2018 al met de betaling van de belastingvordering van [A] in verzuim was. De wettelijke rente over het bedrag van € 5.988,00 zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding. Ten aanzien van de vordering met betrekking tot de hypotheek van € 2.204,40 heeft [A] onbetwist gesteld dat [B] vanaf 1 juni 2021 in verzuim is, omdat zij toen kenbaar heeft gemaakt dat zij dat hypotheekbedrag niet zou betalen. De wettelijke rente over € 2.204,40 zal daarom worden toegewezen vanaf 1 juni 2021.
De beslagkosten
5.7.
De door [A] gevorderde beslagkosten zullen worden afgewezen. Uit de stukken die door [A] zijn overgelegd, blijkt niet dat hij binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak een afschrift van de dagvaarding aan de betreffende derde heeft betekend, wat op grond van artikel 721 Rv op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Nu [A] heeft verzuimd de beslagstukken volledig in het geding te brengen, zal deze vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De proceskosten
5.8.
Partijen worden in conventie over en weer in het (on)gelijk gesteld. De kantonrechter zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
in reconventie
De vaste lasten
5.9.
[B] heeft bij eis in reconventie gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.677,50 wegens de achterstand in zijn maandelijkse bijdrage aan de vaste lasten. Ter zitting heeft [B] haar eis verminderd en gevorderd dat [A] bijdraagt aan de werkelijk betaalde vaste lasten in plaats van het eerder gevorderde bedrag van € 222,50. [B] vordert nu dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van 50% van de kosten, respectievelijk 75% voor de onderhoudskosten, die [B] heeft betaald van juni 2018 tot oktober 2021. [A] heeft betwist dat de betalingen door [B] zijn gedaan. De kantonrechter overweegt dat tussen partijen vaststaat dat [A] omstreeks juni 2018 is gestopt met het betalen van zijn maandelijkse bijdrage aan de vaste lasten. Vervolgens is relevant dat [B] betaalbewijzen heeft overgelegd van de betalingen die zij vanwege de vaste lasten heeft gedaan. Aan de hand van deze betaalbewijzen stelt de kantonrechter vast dat [B] vanaf juni 2018 tot oktober 2021 het volgende heeft betaald:
  • Aegon € 576,60
  • Reaal € 759,00
  • Interbank € 3.276,10
  • Energiewacht € 1.318,55
  • Klaverblad € 276,40
De kantonrechter merkt daarbij op dat de maanden waarin [B] alleen haar deel van de schuld bij Interbank heeft afgelost, vanzelfsprekend niet zijn meegerekend. Tussen partijen staat vast dat [A] op grond van het convenant 50% van de premies moet betalen en 75% van de onderhoudskosten. [A] zal daartoe dan ook worden veroordeeld. Deze vordering zal daarmee worden toegewezen voor een bedrag van € 3.432,96. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
  • Aegon € 576,60 x 50% = € 288,30
  • Reaal € 759,00 x 50% = € 379,50
  • Interbank € 3.276,10 x 50% = € 1.638,05
  • Energiewacht € 1.318,55 x 75% = € 988,91
  • Klaverblad € 276,40 x 50% =
Totaal € 3.432,96
Voor de overige gevorderde betalingen zijn geen betalingsbewijzen overgelegd, dus zal het overige, gelet op de betwisting door [A] , als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De (gezamenlijk afgesloten) opstalverzekering
5.10.
[B] heeft na de echtscheiding de kosten van de opstalverzekering betaald, totdat zij de opstalverzekering heeft opgezegd. Zij wil nu alsnog terugbetaling van 75% van de door haar betaalde premies. Deze vordering zal worden afgewezen. [B] legt aan deze vordering ten grondslag dat de opstalverzekering tijdens het huwelijk is afgesloten en dat [A] daarvan 75% moet betalen. De kantonrechter overweegt dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen:
“Huis/inboedel/aansprakelijkheid (…) Ieder eigen aansprakelijkheid dekken”Naar het oordeel van de kantonrechter valt de opstalverzekering onder wat partijen noemen ‘het dekken van de aansprakelijkheid voor het huis’ en zorgt ieder van partijen desgewenst dus voor zijn eigen opstalverzekering. Deze kosten moeten partijen dan ook ieder voor zich betalen, ook al was de opstalverzekering al tijdens het huwelijk afgesloten. Er is dan ook geen verplichting voor [A] om mee te betalen aan de kosten van de opstalverzekering van de woning.
De onroerende zaak belasting
5.11.
De vordering tot betaling van (de helft van) de OZB van € 863,14 zal worden afgewezen. Op grond van het echtscheidingsconvenant wordt de aanslag voor het eigenaarsdeel van de OZB onderling verdeeld. [A] dient op basis daarvan dan ook de helft van de door [B] betaalde OZB aan [B] te betalen. Het betoog van [A] dat hij ‘mogelijk’ nog een eigen aanslag kan krijgen voor de OZB is onvoldoende concreet om hem van die betalingsverplichting te bevrijden. Echter heeft [B] in deze procedure onvoldoende onderbouwd dat zij van 2017 tot en met 2021 een bedrag van € 1.726,28 aan OZB heeft betaald. De betaalde bedragen verschillen van de bedragen van de aanslagen zoals die zijn overgelegd in productie 6 van de conclusie van antwoord. [B] heeft dat verschil onvoldoende toegelicht, zodat niet kan worden vastgesteld welke bedragen [B] daadwerkelijk heeft betaald. Het had op de weg van [B] gelegen om de verschillen tussen de bedragen (in ieder geval) bij het overleggen van de bankafschriften toe te lichten. Zij zal daartoe niet nogmaals in de gelegenheid worden gesteld.
Kosten opleiding kinderen
5.12.
De vordering tot betaling van de kosten van de opleiding van de kinderen zal worden toegewezen. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat [A] een bedrag van € 360,00 per maand aan [B] zal betalen ten behoeve van de verzorging van de kinderen. Wanneer partijen geen andere afspraken hebben gemaakt, vallen onder die kosten ook de studiekosten. Maar onder het kopje “bijzondere kosten” van het convenant is bepaald dat de kosten van de opleiding van de kinderen door beiden naar rato worden gedragen. Naar het oordeel van de kantonrechter moeten deze afspraken zo worden opgevat dat de kosten van de opleiding van de kinderen dus niet onder de ‘algemene’ bijdrage aan de kosten van de kinderen vallen. In de alimentatieprocedure waarin de rechtbank Overijssel op 24 december 2019 op dit onderdeel vonnis heeft gewezen, wordt enkel het bedrag van € 360,00 opnieuw vastgesteld. De afspraak over de “bijzondere kosten” wordt niet gewijzigd. Dit onderdeel is in hoger beroep niet meer ter discussie gesteld. De stelling van [A] dat [B] van de ‘algemene bijdrage’ alle kosten dient te voldoen, vindt geen steun in het convenant. [A] moet daarom het bedrag van € 979,50 aan [B] betalen.
Kosten onderhoud woning
5.13.
De vordering tot betaling van een bedrag van € 131,25 aan kosten voor het onderhoud van de woning zal worden toegewezen. [B] heeft door het overleggen van de factuur voldoende onderbouwd dat zij een bedrag van € 175,00 aan onderhoudskosten heeft voldaan. Op grond van het convenant worden deze kosten in de verhouding 25% / 75% verdeeld. Voor zover [A] stelt dat hij ter verrekening een vordering van € 83,88 op [B] heeft of zijn eis met dat bedrag wil vermeerderen, geldt het volgende. [A] heeft van de kosten die hij stelt te hebben gemaakt geen facturen overgelegd. Hij heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij nog een vordering (ter verrekening) op [B] heeft.
Conclusie
5.14.
Het totaal in reconventie toe te wijzen bedrag komt uit op (€ 3.432,96 + € 979,50 + € 131,25 = ) € 4.543,71. De wettelijke rente over dit bedrag zal, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf 22 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling.
De buitengerechtelijke incassokosten
5.15.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten komt niet voor toewijzing in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat aan [A] een aanmaning zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd.
De proceskosten
5.16.
Partijen worden in reconventie over en weer in het (on)gelijk gesteld. De kantonrechter zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 8.192,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 2.204,40 vanaf 1 juni 2021 en over € 5.988,00 vanaf 11 november 2021, beide tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.5.
veroordeelt [A] om aan [B] te betalen een bedrag van € 4.543,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022. (SB)