In deze kort gedingprocedure is de vraag aan de orde of de executoriale beslagen die door gedaagde ten laste van eiser zijn gelegd, opgeheven moeten worden. Deze beslagen zijn gelegd ter tenuitvoerlegging van een verstekvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij eiser samen met twee medegedaagden is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.135.618,20. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beslagen niet opgeheven hoeven te worden, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedaagde misbruik maakt van zijn bevoegdheid door het leggen van de beslagen.
De procedure begon met een dagvaarding op 7 juli 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 24 augustus 2022. Eiser heeft verzocht om de beslagen op te heffen en om terugbetaling van onrechtmatig geïnde bedragen. Gedaagde heeft verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is en dat hij bevoegd is om de vordering te behandelen, aangezien de woning waarop beslag is gelegd zich in de betreffende plaats bevindt.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde recht heeft om het verstekvonnis door middel van beslagen ten uitvoer te leggen, omdat eiser niet in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de beslagen noodzakelijk zijn om de vordering te kunnen incasseren en dat eiser niet heeft aangetoond dat er minder bezwarende beslagmogelijkheden zijn. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.