ECLI:NL:RBOVE:2022:2475

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
C/08/273570 / HA ZA 21-448
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg – van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het recht van bruikleen van een perceel grond en de beëindiging daarvan door de gemeente

In deze zaak gaat het om een geschil over een perceel grond dat in 1979 aan de gemeente Almelo is verkocht door de vader van eiser [A]. Bij deze verkoop is overeengekomen dat de vader het recht behoudt op voortgezet gebruik van het perceel totdat de gemeente het nodig heeft voor de aanleg van een park. Ruim veertig jaar later heeft de gemeente aan [A], de erfgenaam van zijn vader, verzocht om het perceel ter beschikking te stellen voor de aanleg van het park. [A] is van mening dat hij het perceel nog niet hoeft ter beschikking te stellen, omdat de plannen van de gemeente ook parkeerplaatsen omvatten, wat volgens hem niet in lijn is met de oorspronkelijke overeenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het gebruiksrecht dat aan de vader van [A] is verleend, door erfopvolging is overgegaan op [A]. De rechtbank oordeelt dat het gebruiksrecht niet is beëindigd door de opzegging van de gemeente, omdat de aanleg van parkeerplaatsen niet voldoet aan de voorwaarden van de oorspronkelijke overeenkomst. De gemeente heeft niet aangetoond dat er sprake is van dringende redenen of onvoorziene omstandigheden die rechtvaardigen dat het gebruiksrecht van [A] beëindigd wordt. De rechtbank wijst de vorderingen van de gemeente af en veroordeelt de gemeente tot nakoming van haar verplichting om [A] het gratis gebruik van het perceel te verlenen totdat er een park wordt aangelegd zonder parkeerplaatsen.

De gemeente wordt in de proceskosten veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/273570 / HA ZA 21-448
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonend in [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonend in [woonplaats] ,
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud genoemd: “
[A]”,
advocaat: mr. P.H.A. Mulder,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ALMELO,
zetelend in Almelo,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna genoemd: “
de gemeente”,
advocaat: mr. M. Fokkema.

1.Inleiding

1.1.
Deze zaak gaat over een perceel grond dat in 1979 aan de gemeente is verkocht en geleverd door de inmiddels overleden vader van [A] . Daarbij is toen overeengekomen dat de vader van [A] het recht behoudt op het voortgezette gebruik van het perceel, tot het moment dat de gemeente het perceel nodig heeft voor de aanleg van een park. Ruim veertig jaar later heeft de gemeente aan [A] , die erfgenaam is in de nalatenschap van zijn vader, verzocht om het perceel aan haar ter beschikking te stellen zodat het park kan worden aangelegd. [A] vindt echter dat hij het perceel nog niet aan de gemeente ter beschikking hoeft te stellen. Volgens [A] is hetgeen de gemeente op het perceel wil laten aanleggen, namelijk geen park in de zin van de koopovereenkomst en de leveringsakte uit 1979. De reden daarvoor is dat het ontwerp voor de omvorming van het perceel, ook voorziet in de aanleg van 85 parkeerplaatsen ten behoeve van het waterschap dat kantoor houdt op het naastgelegen perceel. Ter beoordeling ligt voor of [A] gehouden is om het perceel aan de gemeente ter beschikking te stellen. De rechtbank zal tot het oordeel komen dat [A] daartoe (nog) niet is gehouden.
1.2.
Hierna (onder 5.) wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Eerst zal de rechtbank het verloop van de procedure weergeven (onder 2.), de feiten die tussen partijen niet ter discussie staan uiteenzetten (onder 3.), en de vorderingen en de verweren omschrijven (onder 4.).

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis 19 januari 2022, waarin is bepaald dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden,
  • de “conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende wijziging van eis in conventie” van [A] met roldatum van 2 maart 2022,
  • de “akte overlegging producties” van de gemeente, ter griffie ontvangen op 1 april 2022,
  • het B16-formulier van [A] met nadere producties, ter griffie ontvangen op 11 april 2022,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2022,
  • de spreekaantekeningen van [A] ,
  • de spreekaantekeningen van de gemeente,
  • de opmerkingen over het proces-verbaal van [A] ,
  • de opmerkingen over het proces-verbaal van de gemeente.

3.De vaststaande feiten

3.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
a. De gemeente is eigenaar van een perceel grond aan [het adres 2] in Almelo met kadastrale aanduiding [1] (hierna: “het perceel”). Het perceel is in 1979 aan de gemeente verkocht en geleverd door de vader van [A] , de heer [B] (hierna: “ [B] ”).
Gelijktijdig met de verkoop en levering van dit perceel, heeft [B] ook een perceel met kadastrale aanduiding [2] aan de gemeente verkocht en geleverd. De gemeente heeft op haar beurt tegelijkertijd een perceel met kadastrale aanduiding [3] aan [B] verkocht en geleverd.
In de notariële leveringsakte van 27 december 1979 is neergelegd dat [B] en de gemeente bij de verkoop van het perceel het volgende zijn overeengekomen (pagina 4, artikel 11): “
[ [B] ] behoudt het gratis voortgezet gebruik van voormeld perceel Sectie [1] , zulks tot het tijdstip dat de Gemeente dit perceel nodig heeft voor de aanleg van het park; bij beëindiging van laatstbedoeld gebruik zal de Gemeente [ [B] ] tijdig daarvan in kennis stellen”.
In de koopovereenkomst tussen [B] en de gemeente van 1 februari 1979 is met betrekking tot het perceel het volgende opgenomen:
“7. De gemeente verkrijgt de beschikking over het perceel kadastraal bekend gemeente Ambt-Almelo, sectie [2] , zodra zij met de voorbereidende werkzaamheden beginnen ter realisering van het bestemmingsplan Groeneveld, terwijl [ [B] ] het gratis voortgezet gebruik behoudt van het perceel, gemeente Ambt-Almelo, sectie [1] , zulks tot het tijdstip dat de gemeente het nodig heeft voor de aanleg van het park. Bij beëindiging van laatstgenoemd gebruik zal de gemeente hem voortijdig in kennis stellen. (…)
9. De bij het bestemmingsplan Groeneveld behorende bebouwingsvoorschriften ten aanzien van de bestemming “Park” luiden als volgt:
A. de terreinen aangewezen voor park zijn bestemd voor de aanleg van plantsoenen, gazons, tuinen, vijvers, bermen en andere doeleinden van passieve en actieve recreatie, alsmede voor de oprichting, c.q. de aanleg, van bij deze bestemming passende andere bouwwerken en andere werken.
B. op deze terreinen mogen mede gebouwen worden opgericht ten dienste van de aan de grond gegeven bestemming, zoals bergingen voor gereedschappen, terreinattributen, volières en schuil- of stalplaatsen voor dieren (…)”.
[B] is in 2002 overleden. Eisers zijn de erfgenamen in de nalatenschap. Het perceel bevindt zich nabij de woning van eiser 1 aan [het adres 1] .
De gemeente heeft bij brief aan [A] van 24 september 2020, voor zover nodig het gebruiksrecht op het perceel opgezegd per 1 november 2020. Daarbij heeft de gemeente aan [A] meegedeeld dat zij het perceel nodig heeft voor de aanleg van het park.
De gemeente heeft het perceel bij overeenkomst van 27 mei 2021 verkocht aan het Waterschap Vechtstromen, dat sinds 1992 kantoor houdt op het aangrenzende perceel aan de Kooikersweg 1. In de bewuste verkoopovereenkomst is onder meer vastgelegd: dat het waterschap over te weinig parkeerplaatsen beschikt en het aantal parkeerplaatsen wil uitbreiden op een gedeelte van het perceel; [1] dat de gemeente het perceel wil omvormen tot een parkachtige omgeving, maar daarvoor geen middelen tot haar beschikking heeft; [2] dat de gemeente en het waterschap voornemens zijn om het perceel om te vormen tot parkachtige omgeving en dat het perceel ook kan dienen ter uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen van het waterschap; [3] dat de koopprijs is bepaald op één euro, en dat de kosten voor de omvorming van het perceel voor rekening komen van het waterschap; [4] en dat het waterschap een definitief ontwerp voor de omvorming van het perceel ter goedkeuring aan de gemeente zal voorleggen. [5]
In het definitieve ontwerp voor de omvorming van het perceel van 2 december 2021 zijn 85 parkeerplaatsen ten behoeve van het waterschap inbegrepen.

4.De vorderingen

in conventie

4.1.
[A] vordert, na wijziging van eis (verkort weergegeven): veroordeling van de gemeente tot nakoming van haar verplichting om hem het gratis gebruik van het perceel te verlenen totdat de gemeente daarop een park aanlegt zonder parkeerplaatsen.
4.2.
[A] legt daaraan het volgende ten grondslag.
De gemeente heeft het perceel in 1979 in bruikleen gegeven aan [B] tot het moment dat zij het perceel nodig heeft voor de aanleg van een park. Dit gebruiksrecht is door erfopvolging overgegaan op [A] . Het gebruiksrecht is niet geëindigd; op het perceel wordt namelijk geen park aangelegd in de zin van de koopovereenkomst en de leveringsakte uit 1979, gezien de parkeerplaatsen die zijn inbegrepen in het ontwerp voor de omvorming van het perceel.
4.3.
De gemeente concludeert dat de vordering van [A] moet worden afgewezen.
Zij stelt primair dat het gebruiksrecht uitsluitend persoonlijk aan [B] is verleend, zodat de verplichting tot teruggave van het perceel door diens overlijden opeisbaar is geworden.
Subsidiair voert de gemeente aan dat zij het gebruiksrecht van [A] rechtsgeldig heeft beëindigd door middel van de opzegging; volgens de gemeente doen de parkeerplaatsen die zijn inbegrepen in het ontwerp er niet aan af dat een park wordt aangelegd in de door haar en [B] overeengekomen zin.
Meer subsidiair stelt de gemeente dat zij het gebruiksrecht van [A] mag beëindigen op grond van een dringende en onverwachts opkomende reden (artikel 7A:1788 BW), op grond van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:158 BW), dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW).
in reconventie
4.4.
De gemeente vordert (verkort weergegeven): een verklaring voor recht dat [A] is gehouden om het perceel te ontruimen en vrij aan de gemeente ter beschikking te stellen, met veroordeling van [A] om hiertoe over te gaan binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis.
4.5.
De gemeente legt daaraan ten grondslag dat zij als eigenaar bevoegd is de beschikking over het perceel op te eisen, omdat de overeengekomen bruikleen is geëindigd (op de hiervoor in overweging 4.3 genoemde gronden).
4.6.
[A] concludeert dat de vordering van de gemeente moet worden afgewezen.
[A] stelt dat hij (nog steeds) recht heeft op gebruik van het perceel (op de hiervoor in overweging 4.2 genoemde gronden).

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De rechtbank zal hierna achtereenvolgens tot het oordeel komen dat het door de gemeente aan [B] verstrekte gebruiksrecht is overgegaan op [A] ; dat het gebruiksrecht niet door de opzegging van de gemeente is geëindigd; en dat het beroep van de gemeente op dringend opgekomen redenen, onvoorziene omstandigheden en de redelijkheid en billijkheid niet slaagt. Daarna zullen de over en weer ingestelde vorderingen worden behandeld.
[A] heeft het gebruiksrecht op het perceel verkregen
5.2.
De rechtbank oordeelt dat het gebruiksrecht op het perceel dat de gemeente in 1979 aan [B] heeft verleend, door erfopvolging onder algemene titel door [A] is verkregen. Dat oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
5.3.
De rechtbank kwalificeert het door de gemeente aan [B] verstrekte gebruiksrecht, net als partijen, als een bruikleenovereenkomst (artikel 7A:1777 BW). Uitgangspunt is dat het gebruiksrecht van [B] is overgegaan op diens erfgenamen, tenzij de gemeente het gebruiksrecht uitsluitend aan [B] heeft verstrekt met het oog op zijn persoon (artikel 7A:1780 BW).
Anders dan de gemeente betoogt, is niet komen vast te staan dat zij het gebruiksrecht uitsluitend persoonlijk aan [B] heeft verleend. De tekst van de leveringsakte en de verkoopovereenkomst uit 1979 bevat geen aanwijzing dat is bedoeld om het gebruiksrecht op het perceel te doen eindigen bij het overlijden van [B] . Anders dan de gemeente bepleit, blijkt uit het gegeven dat alleen [B] in de leveringsakte en de koopovereenkomst is vermeld als degene aan wie het gebruiksrecht wordt verstrekt, niet zonder meer dat het gebruiksrecht uitsluitend met het oog op zijn persoon is verleend. Dat alleen [B] als bruiklener is genoemd, valt immers te verklaren door het feit dat hij de eigenaar van het perceel was en de bruikleenovereenkomst met de gemeente heeft gesloten. Om aan te kunnen nemen dat het de bedoeling was om het gebruiksrecht exclusief aan [B] te verlenen met uitsluiting van zijn erfopvolgers, zijn bijkomende omstandigheden nodig. Zulke bijkomende omstandigheden zijn echter niet door de gemeente gesteld.
De betrokkenheid van eisers 2 en 3
5.4.
In eerste instantie is de eis tegen de gemeente alleen ingesteld door [eiser sub 1] , en niet ook door [eiser sub 2] en [eiser sub 3] . Eisers 2 en 3 zijn de mede-erfgenamen van [B] naast eiser 1. De gemeente voerde aanvankelijk het verweer dat eiser 1 niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat die vordering niet ook door eisers 2 en 3 was ingesteld. De gemeente voerde daartoe aan dat als eiser 1 door erfopvolging bruiklener is geworden van het perceel, dat ook geldt voor eisers 2 en 3; en dat daarom sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, waarbij het noodzakelijk is dat het te wijzen vonnis ook geldt voor eisers 2 en 3. Vervolgens heeft eiser 1 laatstgenoemden als mede-eisers in het geding opgeroepen (op grond van artikel 118 Rv). Daarop heeft de gemeente tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij haar betreffende verweer laat vallen.
Het gebruiksrecht is niet beëindigd door de opzegging
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruiksrecht van [A] niet beëindigd door de opzegging van de gemeente. Hetgeen de gemeente wil laten aanleggen op het perceel kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet (volledig) worden aangemerkt als park in de zin van de koopovereenkomst en de leveringsakte uit 1979, omdat in het ontwerp 85 parkeerplaatsen ten behoeve van het waterschap zijn inbegrepen. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen.
5.5.1.
De rechtbank stelt vast dat [B] en de gemeente kennelijk hebben beoogd dat hetgeen op het perceel wordt aangelegd een recreatieve bestemming heeft, en anders in dienst staat van die recreatieve bestemming of daarbij past. Hoewel in de leveringsakte en de koopovereenkomst geen definitie is opgenomen van wat onder “het park” wordt verstaan, geeft artikel 9 van de koopovereenkomst wel inzicht in wat de partijen daarbij voor ogen stond. Dit artikel vermeldt wat volgens het toen geldende bestemmingsplan aangelegd mag worden op het als park bestemde perceel. De betreffende voorschriften komen erop neer dat het perceel is bestemd voor de aanleg/oprichting van objecten met recreatieve doeleinden (zoals plantsoenen, gazons, tuinen, vijvers, bermen), van werken die passen bij die bestemming, en van gebouwen ten dienste van die bestemming (zoals bergingen voor gereedschappen of stalplaatsen voor dieren).
5.5.2.
Door de voorgenomen aanleg van de parkeerplaatsen op een deel van het perceel, voldoet de gemeente naar het oordeel van de rechtbank niet aan wat op grond van de koopovereenkomst en de leveringsakte redelijkerwijs van het te realiseren park mag worden verwacht. Door de parkeerplaatsen wordt het perceel namelijk gedeeltelijk aangewend voor een functie die niets met recreatie van doen heeft, die niet in dienst staat van recreatie op het perceel, en die daar ook niet bij past. De parkeerplaatsen zijn immers bestemd voor (personeel en bezoekers van) het waterschap, en niet voor bezoekers van het park.
5.5.3.
Anders dan de gemeente betoogt, mocht [B] (en mag inmiddels [A] ) verwachten dat het
geheleperceel als park wordt ingericht. [A] heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat met het beding dat een park zal worden aangelegd, is beoogd om het groene karakter van het perceel te bewaren. Daarmee verhoudt zich niet dat het de gemeente vrij zou staan om aan een deel van het perceel een andere bestemming te geven. Bovendien was volgens het bestemmingsplan waarnaar in de koopovereenkomst wordt verwezen, het gehele perceel bestemd als park.
5.5.4.
Tot slot is het gedeelte van het perceel waarop de gemeente/het waterschap de 85 parkeerplaatsen wil aanleggen, in omvang niet verwaarloosbaar ten opzichte van de rest van het perceel (volgens de gemeente beslaan de parkeerplaatsen ongeveer 8% van het perceel, terwijl dat percentage volgens [A] aanzienlijk hoger is). Uit de visualisatie (overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van de gemeente) blijkt dat het oppervlak dat wordt gebruikt voor de parkeerplaatsen, inclusief tussenstroken en aanrijroutes, wel enige omvang heeft en dus niet verwaarloosbaar is.
Het beroep van de gemeente op een dringend opkomende reden slaagt niet
5.6.
De gemeente stelt dat zij bevoegd is om het gebruik van het perceel door [A] op grond van artikel 7A:1788 BW te beëindigen, omdat zij het perceel om dringende en onverwachts opkomende redenen zelf nodig heeft. Zij voert als eerste reden aan dat het waterschap over te weinig parkeerplaatsen beschikt, wat bovendien tot parkeerdruk in de omgeving leidt. Ten tweede voert zij aan dat de noodzaak om het perceel weer in beheer te nemen volgt uit de publieke bestemming daarvan.
5.7.
Het beroep van de gemeente slaagt niet. De behoefte aan parkeerplaatsen van het waterschap kan niet worden aangemerkt als een dringende reden die maakt dat de gemeente zelf de beschikking over het perceel nodig heeft. Verder heeft de gemeente onvoldoende onderbouwd dat de vermeende parkeerdruk in de omgeving het noodzakelijk maakt om parkeerplaatsen op het perceel aan te leggen; de gemeente heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden opgemaakt in hoeverre er in de omgeving een tekort aan parkeerplaatsen bestaat, en ook is niet gebleken dat het niet mogelijk is om elders parkeervoorzieningen aan te leggen.
Ook de publieke bestemming van het perceel kan niet worden aangemerkt als een dringende en onverwachts opgekomen reden die noodzakelijk maakt dat de gemeente over het perceel kan beschikken. Immers, de verantwoordelijkheid om een park op het perceel aan te leggen rust al ruim veertig jaar op de gemeente. Voor zover het voornemen van de gemeente om het perceel door het waterschap te laten omvormen ertoe leidt dat de publieke bestemming van het perceel wordt verwezenlijkt, kan dat na al die tijd op zichzelf niet rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de met [B] gemaakte afspraken.
Het beroep van de gemeente op onvoorziene omstandigheden slaagt niet
5.8.
De gemeente beroept zich verder op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW als grond voor de beëindiging van het gebruiksrecht van [A] . De gemeente voert daartoe aan dat zij en [B] er in 1979 niet in hebben voorzien, kort gezegd, dat de gemeente niet over de financiële middelen beschikt die nodig zijn voor de aanleg van het park; dat parkeerdruk in de omgeving is ontstaan doordat het waterschap zich op het naastgelegen perceel heeft gevestigd; dat het waterschap bereid is om het park voor eigen rekening aan te leggen, onder de voorwaarde dat de parkeerplaatsen daarbij zijn inbegrepen; dat [B] inmiddels is overleden; en dat een periode van ruim veertig jaar is verstreken, waarin de familie [A] financieel voordeel van de ingebruikgeving heeft genoten.
5.9.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van de gemeente niet slaagt. Er doen zich geen onvoorziene omstandigheden voor die rechtvaardigen dat de parkeerplaatsen toch op het perceel worden aangelegd, terwijl daardoor wordt afgeweken van wat [A] mag verwachten met betrekking tot het te realiseren park. Dit oordeel wordt gedragen door de volgende overwegingen.
5.9.1.
Een geslaagd beroep op artikel 6:258 BW vereist dat sprake is van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de (bruikleen)overeenkomst mag verwachten. Aan deze maatstaf wordt slechts bij (hoge) uitzondering voldaan, omdat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord vereisen; de rechter moet de bepaling dan ook met terughoudendheid hanteren. [6]
5.9.2.
Anders dan de gemeente suggereert, heeft [A] een redelijk belang om haar volledig aan de overeenkomst te houden. Niet onbegrijpelijk is dat het bij [A] op bezwaren stuit - althans bij eiser 1, die nabij het perceel woont - dat de gemeente een deel van het perceel wil laten benutten als bedrijfsmatig parkeerterrein, in plaats van dat daarop recreatie plaatsvindt door parkgangers (of dat daarop een werk wordt aangelegd/opgericht dat bij die bestemming past).
5.9.3.
De omstandigheid dat de gemeente niet over voldoende financiële middelen beschikt om het park zelf te kunnen aanleggen, rechtvaardigt niet zonder meer dat aan het perceel een gedeeltelijk andere bestemming wordt gegeven dan destijds met [B] is overeengekomen. Het zal de gemeente ten tijde van het sluiten van de overeenkomst duidelijk zijn geweest dat de aanleg van het park kosten met zich meebrengt. Voor zover de gemeente de aanleg van het park in 1979 niet kon bekostigen, had zij daarvoor in principe (jaarlijks) budget vrij kunnen maken. Uit de stellingen van de gemeente valt niet op te maken dat die mogelijkheid in dit geval redelijkerwijs niet bestond. De gemeente heeft (bij monde van haar advocaat) tijdens de mondelinge behandeling weersproken dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geen geld aanwezig was om het park aan te leggen; naar zeggen van de gemeente was het (waarschijnlijk) destijds de bedoeling om het park op korte termijn te realiseren. De gemeente heeft echter niet toegelicht waarom zij de gelden die kennelijk wel beschikbaar waren, desondanks niet heeft aangewend voor de aanleg van het park. Ook is niet gebleken dat de gemeente in de afgelopen veertig jaar eerder heeft geprobeerd om tot de realisatie van het park te komen. In het licht van het voorgaande kan de gemeente het ontbreken van financiële middelen niet op [A] afwentelen.
5.9.4
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de gemeente dat de aanleg van de parkeerplaatsen zal leiden tot vermindering van de parkeerdruk in de omgeving. Immers, de gemeente heeft niet onderbouwd dat de vermeende parkeerdruk het noodzakelijk maakt om parkeerplaatsen op het perceel aan te leggen (zie de voorgaande overweging 5.7).
5.9.5
Ook het tijdsverloop en het overlijden van [B] rechtvaardigen niet dat de gemeente zich ten nadele van [A] (deels) onttrekt aan de in 1979 gemaakte afspraken. Daarbij weegt mee dat het initiatief om tot de aanleg van het park te komen volledig bij de gemeente lag.
Het beroep van de gemeente op de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen
5.10.
Tot slot stelt de gemeente dat het belang van [A] om zich tegen de terugvordering van het perceel te verzetten, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) niet opweegt tegen de belangen van de gemeente, het waterschap en de omgeving bij de aanleg van het park overeenkomstig het ontwerp van het waterschap.
5.11.
De rechtbank verwerpt dit beroep. Voor de toepassing van artikel 6:248 lid 1 BW is geen plaats. Niet door de gemeente gesteld, en ook niet gebleken, is dat de overeenkomst uit 1979 een leemte bevat die door de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden ingevuld. In de overeenkomst is de grond voor de beëindiging van het door de gemeente verstrekte gebruiksrecht expliciet beperkt tot het moment waarop de gemeente het perceel nodig heeft voor de aanleg van een park. Vast is komen te staan dat hetgeen de gemeente op het perceel wil laten aanleggen, vanwege de parkeerplaatsen niet voldoet aan wat [A] van het park mag verwachten.
Dat [A] zich hierom verzet tegen de terugvordering van het perceel, acht de rechtbank niet onaanvaardbaar in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] er een redelijk belang bij heeft om de gemeente volledig aan de overeenkomst te houden (zie overweging 5.9.2 hiervoor). Anderzijds heeft de gemeente er weliswaar belang bij om te kunnen beschikken over haar perceel, en is in het belang van de maatschappij dat de openbare bestemming van het perceel wordt verwezenlijkt, maar dat kan de gemeente in de gegeven omstandigheden niet zonder meer aan [A] tegenwerpen. Immers, de gemeente probeert kennelijk pas na verloop van veertig jaar voor het eerst om tot de aanleg van een park te komen, en de gemeente heeft niet weerlegd dat aan haarzelf te verwijten valt dat zij niet beschikt over middelen om zelf een park aan te leggen (zonder parkeerplaatsen ten behoeve van het waterschap). Tot slot heeft de gemeente de noodzaak tot vermindering van parkeerdruk in de omgeving als gezegd onvoldoende onderbouwd, en is de behoefte aan extra parkeerplekken van het waterschap geen belang waarop de gemeente zich kan beroepen.
De vorderingen
5.12.
De rechtbank zal de vordering van [A] in zoverre toewijzen dat de gemeente ertoe wordt veroordeeld om hem het voortgezette gratis gebruik van het perceel te verlenen totdat daarop een park wordt aangelegd zonder parkeerplaatsen ten behoeve van het waterschap. Immers, vast is komen te staan dat vanwege de parkeerplaatsen die zijn inbegrepen in het ontwerp voor de omvorming van het perceel, geen sprake is van de aanleg van een park in de zin van de koopovereenkomst en de leveringsakte uit 1979. De reden hiervoor is dat de parkeerplaatsen bestemd zijn voor het waterschap. Daarmee is echter niet gezegd dat het aan te leggen park in zijn algemeenheid geen parkeerplaatsen mag bevatten, dus in dat opzicht is de vordering te ruim. Ook acht de rechtbank geen grond aanwezig om conform de vordering van [A] , de veroordeling aldus te formuleren dat het de gemeente zelf is die het park moet (laten) aanleggen; [A] heeft niet gesteld dat het park op grond van de overeenkomst niet voor eigen rekening door een derde mag worden aangelegd.
5.13.
De vordering van de gemeente zal worden afgewezen. [A] is niet gehouden om het perceel te ontruimen en aan de gemeente ter beschikking te stellen, aangezien zijn gebruiksrecht nog niet is geëindigd.
De gemeente wordt in de proceskosten veroordeeld
5.14.
De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij zowel in conventie als in reconventie worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [A] . Het salaris van de advocaat wordt begroot volgens het liquidatietarief. Daarbij wordt in reconventie de helft van de punten toegekend, omdat de tegenvordering van de gemeente voortvloeit uit haar verweer in conventie.
5.15.
In conventie worden de proceskosten aan de zijde van [A] begroot op:
  • € 309,00 aan griffierecht,
  • € 1.126,00 aan salaris advocaat (tarief II, 2 punten),
  • € 119,21 aan betekeningskosten,
in totaal € 1.554,21.
5.16.
In reconventie worden de proceskosten aan de zijde van [A] begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (tarief II, 1 punt).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt de gemeente tot nakoming van haar verplichting om aan [A] het voortgezet gratis gebruik te verlenen van het perceel (kadastraal bekend als Gemeente Ambt Almelo, sectie [1] ) totdat daarop een park wordt aangelegd zonder parkeerplaatsen ten behoeve van het Waterschap Vechtstromen;
6.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.554,21;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.4.
wijst het gevorderde af;
6.5.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 563,00;
in conventie en in reconventie
6.6.
verklaart de onderdelen 6.1, 6.2 en 6.5 van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg – van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022. (HJB)

Voetnoten

1.sub c en d van de considerans
2.Sub e van de considerans
3.Sub f van de considerans
4.Artikel 3 en artikel 14
5.Artikel 13
6.Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 974 en (o.a.) HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587