ECLI:NL:RBOVE:2022:2434

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
ak_20_955
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhavend optreden na PAS-melding met betrekking tot veehouderij en stikstofdepositie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en het college van gedeputeerde staten van Overijssel. De rechtbank behandelt een verzoek om handhavend optreden tegen een veehouderij, dat is afgewezen door verweerder. De zaak betreft een herziening van een eerder besluit van 31 maart 2020, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de veehouderij feitelijk in werking is binnen de PAS-melding van 22 juli 2015 en dat de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de situatie waarvoor in de natuurvergunning toestemming is verleend. De rechtbank concludeert dat er geen strijd is met artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. De rechtbank wijst het beroep van eisers ongegrond, en verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 niet-ontvankelijk. De rechtbank kent eisers een proceskostenvergoeding toe voor de kosten die zij voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/955

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en

Vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,
eisers,
gemachtigde: mr. V. Wösten,
en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder,

gemachtigden: mr. H.J.M. Besselink en mr. S.J. van Winzum.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen de veehouderij van [veehouderij] (hierna: de veehouderij) aan de [adres] in [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft verweerder het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer ZWO 19/1146.
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft verweerder het besluit van 27 mei 2019 geheel herzien,
het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer ZWO 19/1146, voor zover gericht tegen het besluit van 27 mei 2019, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 17 juli 2019, gegrond verklaard. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd, met uitzondering van de daarin toegekende proceskostenvergoeding, en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en
het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder het besluit van 31 maart 2020 herzien,
het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten, met aanpassing van de motivering van dat besluit.
Het beroep is, samen met de beroepen met de zaaknummers ZWO 20/951, ZWO 20/952 en ZWO 20/954 op 23 februari 2022 ter zitting behandeld. Namens eisers is verschenen hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. J.G.M. van ’t Erve en
W. Vliek, bijgestaan door de gemachtigden van verweerder. Na daartoe te zijn opgeroepen
door de rechtbank, was ter zitting ook aanwezig T. de Bree, gedeputeerde van de provincie
Overijssel.
De rechtbank heeft na de behandeling van de beroepen op 23 februari 2022 het onderzoek ter zitting geschorst om eisers de gelegenheid te geven tegen het besluit van 8 februari 2022 aanvullende beroepsgronden in te dienen.
Per brief van 3 maart 2022 hebben eisers dit gedaan.
Verweerder heeft daarop een aanvullend verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft, in een andere samenstelling dan op
23 februari 2022, het beroep op 3 juni 2022 opnieuw op zitting behandeld, samen met de beroepen met de zaaknummers ZWO 20/951, ZWO 20/952 en ZWO 22/190. Verweerder heeft voor deze behandeling door de meervoudige kamer in gewijzigde samenstelling toestemming gegeven. Eisers hebben desgevraagd niet aangegeven daartegen bezwaar te hebben.
Tijdens de behandeling van het beroep op 3 juni 2022 was namens eisers aanwezig hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Knuttel en
ing. J.G.M. van ’t Erve, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum.

Overwegingen

Aanleiding
1.1
Bij brieven van 11 oktober 2018 hebben eisers bij verweerder meerdere verzoeken ingediend om handhavend op te treden tegen agrarische activiteiten die plaatsvinden op basis van een melding op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Volgens eisers komt aan deze melding namelijk geen rechtskracht toe, zodat de bedrijfsuitbreidingen en daarmee gepaard gaande depositietoenames ten onrechte zijn toegelaten.
Voor dit geschil geldt dat eisers verweerder hebben gevraagd om handhavend op te treden tegen de ammoniakdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden, die afkomstig is van de stalgebouwen van de veehouderij en waarvoor geen afdoende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is verleend.
Per e-mail van 9 maart 2020 hebben eisers bevestigd dat het handhavingsverzoek alleen betrekking heeft op de stalemissies en niet ook op het bemesten en/of beweiden dat eventueel binnen de veehouderij plaatsvindt.
1.2
Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van verweerder op 5 november 2018 een bedrijfsbezoek bij de veehouderij afgelegd en daarvan op
14 november 2018 een rapport opgesteld. In dit rapport is vastgesteld dat de veehouderij op 22 juli 2015 een PAS-melding heeft gedaan voor het houden van 103 runderen ouder dan 2 jaar en, kort gezegd, in totaal 3.626 varkens. In het rapport is verder vastgesteld dat op
7 november 2018 geen runderen aanwezig waren en, kort gezegd, in totaal 3.275 varkens.
Op basis hiervan is in het rapport van 14 november 2018 geconcludeerd dat het totale aantal aanwezige dieren kleiner is dan het totale aantal gemelde dieren.
1.3
Op basis van het rapport van 14 november 2018 heeft verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de aanwezige stalsystemen overeenkomen met de PAS-melding van 22 juli 2015 en dat per stal niet meer dieren worden gehouden dan is gemeld. Ook heeft verweerder in het primaire besluit geconcludeerd dat de emissie uit de stallen van de veehouderij binnen de grenzen van de PAS-melding blijft en dat geen sprake is van een overtreding van de Wnb.
1.4
Als gevolg van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS: 2019:1604, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan de PAS-melding geen betekenis (meer) toekomt.
Het besluit van 31 maart 2020
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het besluit van 31 maart 2020, waarin verweerder afziet van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtreding van de Wnb, is komen te vervallen. Voormeld besluit is vervangen door het besluit van 8 februari 2022. Eisers hebben daarom geen procesbelang meer bij de behandeling van hun beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 31 maart 2020. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. In het herzien van het besluit van 31 maart 2020 ziet de rechtbank wel aanleiding om aan eisers een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de kosten die zij voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De hoogte van die vergoeding stelt de rechtbank aan het einde van deze uitspraak vast.
3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eisers van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 8 februari 2022.
De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of dit besluit in stand kan blijven. Daaraan voorafgaand zet de rechtbank eerst het beoordelingskader voor het handhavingsverzoek uiteen.
Beoordelingskader
4.1
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor de vraag of de wijziging van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Habitatrichtlijn van toepassing werd voor het betrokken Natura 2000-gebied), tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.
Als de wijziging van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan is op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Dat heet intern salderen en het project is dan niet vergunningplichtig. Als de wijziging of uitbreiding van een project ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als uit dat onderzoek volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan is het project vergunningplichtig en moet een passende beoordeling worden gemaakt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507, rechtsoverweging 7.
Bestuurlijk rechtsoordeel en het besluit van 8 februari 2022
5.1
Op 27 juli 2021 heeft verweerder een zogenoemd bestuurlijk rechtsoordeel afgegeven over de vraag of de veehouderij, na het wegvallen van het PAS, voor de door haar gemelde situatie een Wnb-vergunning nodig heeft. In dat bestuurlijk rechtsoordeel heeft verweerder vastgesteld dat de referentiesituatie wordt gevormd door de vergunning die op 10 oktober 2014 op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 aan de veehouderij is verleend (de natuurvergunning). In de natuurvergunning is aan de veehouderij toestemming verleend voor het houden van, kort gezegd, 3.593 varkens (vleesvarkens, fokzeugen en dekberen) en 62 stuks rundvee in vijf stallen (stal A tot en met E).
5.2
In het bestuurlijk rechtsoordeel van 27 juli 2021 heeft verweerder vastgesteld dat de PAS-melding van 22 juli 2015 ziet op het houden van, kort gezegd, 3.626 varkens (vleesvarkens en fokzeugen) en 103 stuks rundvee in zes stallen (de stallen A, B, C, D1, D2 en E). Verweerder heeft in het bestuurlijk rechtsoordeel geconcludeerd dat uit de AERIUS-berekening van 20 januari 2021, met kenmerk S1yG2f9d8vft, blijkt dat in de gemelde situatie de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de situatie waarvoor in de natuurvergunning toestemming is verleend. Hierdoor is volgens verweerder op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de situatie uit de PAS-melding van 22 juli 2015 significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft, zodat voor die situatie geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist.
5.3
In het besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder vastgesteld dat de veehouderij feitelijk in werking is binnen de PAS-melding van 22 juli 2015. Uit de in het bestuurlijk rechtsoordeel neergelegde redenering volgt dan dat de veehouderij voor de huidige bedrijfsvoering geen Wnb-vergunning nodig heeft en dat geen sprake is van strijd met artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, aldus verweerder in het besluit van 8 februari 2022.
Beroepsgronden tegen het besluit van 8 februari 2022
6. Eisers hebben tegen het besluit van 8 februari 2022 in de eerste plaats aangevoerd dat, kort samengevat, verweerder niet zonder meer mag uitgaan van het emissiereductierendement dat in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) wordt toegeschreven aan biologische luchtwassers. Daarnaast hebben eisers aangevoerd dat de vergunde luchtwastechniek een mitigerende maatregel is, die enkel kan worden betrokken in een beoordeling in het kader van een passende beoordeling. Verder zijn eisers van mening dat het besluit van
8 februari 2022 in samenhang met het bestuurlijk rechtsoordeel van 27 juli 2021 een onaanvaardbaar juridisch gevolg voor hen heeft, omdat daarmee rechtsbescherming voor hen onmogelijk wordt gemaakt.
Beoordeling van het beroep
7.1
De rechtbank zal de drie beroepsgronden van eisers afzonderlijk bespreken.
Emissiereductierendement van biologische luchtwassers
7.2
Eisers hebben er in beroep op gewezen dat in de situatie uit de PAS-melding van
22 juli 2015, ten opzichte van de referentiesituatie, het aantal fokzeugen in stal D toeneemt met ca. 30 stuks, waarbij het stalsysteem wordt gewijzigd van D 1.3.9.2 (schuine putwanden, mestkanaal) naar D 1.3.6 (biologisch luchtwassysteem). Tevens neemt in de gemelde situatie het aantal mestkalveren toe met ca. 40 stuks ten opzichte van de referentiesituatie. Verweerder heeft geconcludeerd dat deze toename van het aantal dieren geen toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, omdat biologische luchtwassers volgens de Rav een emissiereductie van 70% opleveren. Volgens eisers mist de in de Rav gestelde emissiereductie van biologische luchtswassers echter een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing, zodat verweerder daar niet zonder meer van mocht uitgaan. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers verwezen naar het rapport ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest’ van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) van oktober 2019 (het CBS-rapport) en het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, de zogenoemde commissie Hordijk, van 15 juni 2020 (het rapport Hordijk). Eisers hebben in dit kader onder meer gesteld dat uit het CBS-rapport blijkt dat de emissiefactoren die in de Rav zijn opgenomen slechts deels zijn gebaseerd op metingen. Daarbij is vaak slechts een beperkt aantal metingen uitgevoerd aan de reguliere huisvestingssystemen en zijn de emissiefactoren voor emissiearme systemen daarvan afgeleid. De onzekerheid in de emissiefactoren is daarom groot, aldus eisers. Volgens hen is onvoldoende zeker dat het vergunde luchtwassysteem daadwerkelijk zal bijdragen aan het voorkomen van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Er bestaat daarom geen garantie dat de bedrijfsvoering van de veehouderij de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Volgens eisers zou het beter zijn als er concentratiemetingen bij stalsystemen in de praktijk worden uitgevoerd en is aanvullend onderzoek naar gasvormige stikstofverliezen uit emissiearme stallen nodig.
7.3
De rechtbank overweegt dat in bijlage 1 van de Rav voor het stalsysteem met Rav-code D 1.3.9.2 een emissiefactor van 2,5 kg NH₃ per dierplaats per jaar is bepaald en voor het stalsysteem met Rav-code D 1.3.6 een emissiefactor van 1,3 kg NH₃ per dierplaats per jaar. Voor het stalsysteem met Rav-code A 7.100, waarin het rundvee wordt gehouden, is een emissiefactor van 6,2 kg NH₃ per dierplaats per jaar bepaald. In de referentiesituatie bestond toestemming voor het houden van 252 varkens (fokzeugen, inclusief biggen tot 25 kg; guste en dragende zeugen) in het stalsysteem met Rav-code D 1.3.9.2 en 62 stuks rundvee (fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar) in het stalsysteem met Rav-code A 7.100. In de PAS-melding van 22 juli 2015 is aangegeven dat in het stalsysteem met Rav-code D 1.3.6 285 varkens (fokzeugen, inclusief biggen tot 25 kg; guste en dragende zeugen) worden gehouden en 103 stuks rundvee (fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar) in het stalsysteem met Rav-code A 7.100.
Uit het voorgaande blijkt dat de veehouderij de ‘stikstofruimte’ die het gevolg is van het omschakelen van het stalsysteem met Rav-code D 1.3.9.2 naar het stalsysteem met Rav-code D 1.3.6 inderdaad heeft gebruikt voor het houden van 33 meer varkens (fokzeugen, inclusief biggen tot 25 kg; guste en dragende zeugen) en 41 meer stuks rundvee (fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar). In geschil is of bij het vaststellen van deze ‘stikstofruimte’ mag worden uitgegaan van de emissiefactor van 1,3 kg NH₃ per dierplaats per jaar, die is gebaseerd op het uitgangspunt dat biologische luchtwassers een emissiereductie van 70% ten opzichte van het reguliere stalsysteem opleveren.
7.4
Verweerder is van mening dat hij bij de beoordeling van het handhavingsverzoek en in het bestuurlijk rechtsoordeel van 27 juli 2021 heeft kunnen uitgaan van de emissiefactor van 1,3 kg NH₃ per dierplaats per jaar. Die emissiefactor is namelijk op uiterst zorgvuldige wijze tot stand gekomen en gebaseerd op meerdere metingen, verricht conform een door deskundigen opgesteld meetprotocol, of op wetenschappelijk zorgvuldige afleidingen. Bovendien worden Rav-emissiefactoren geactualiseerd. Verder heeft verweerder aangevoerd dat het CBS-rapport voor stalsystemen met een biologische luchtwasser geen bruikbare bevindingen bevat, zodat op basis van dat rapport daarover geen conclusies kunnen worden getrokken. Volgens verweerder blijkt uit een ander rapport dat de gestelde emissiereductie van biologische luchtwassers juist wel kan worden behaald. Dat is het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen. Deel 2: Steekproef rendement luchtwassers in de praktijk’ van Wageningen University & Research (WUR) van maart 2018 (het WUR-rapport). Volgens verweerder blijkt uit de tabel op blz. 16 van dat rapport dat het ammoniakrendement waarvan de Rav uitgaat (ruimschoots) werd behaald en dat er geen reden is om aan de effectiviteit van biologische luchtwassers te twijfelen.
7.5
De rechtbank stelt voorop dat de Rav niet is vastgesteld bij of krachtens de Wnb. Daarom kan bij de aanvraag van een natuurvergunning of, zoals in dit geval, de beoordeling van een handhavingsverzoek, niet zonder meer worden uitgegaan van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactoren.
7.6
De rechtbank overweegt dat in het CBS-rapport is geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat de veronderstelde effectiviteit van emissiearme huisvesting wordt overschat en dat de emissiefactoren voor ammoniak per dierplaats voor veel emissiearme systemen niet op metingen berusten, maar zijn afgeleid van andere systemen. De rechtbank stelt echter tevens vast dat het stalsysteem met Rav-code D 1.3.6 niet is betrokken in het onderzoek waarop dit rapport ziet. Met verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat op basis van dit rapport niet kan worden gezegd dat de Rav-emissiefactor 1,3 kg NH₃ per dierplaats per jaar voor dit stalsysteem te laag is. Datzelfde geldt voor het rapport Hordijk. Anderzijds bevat het WUR-rapport bevindingen van een onderzoek naar de werking van biologische luchtwassers. Dit betreft weliswaar een steekproefsgewijs onderzoek met een beperkt aantal biologische wassers (3 locaties), maar daarbij is wel vastgesteld dat de drie luchtwassers allemaal een ammoniakverwijdering hadden die hoger was dan de Rav-reductie van 70% en dat de gemiddelde ammoniakverwijdering 81% bedroeg. Mede gelet op dit WUR-rapport, ziet de rechtbank in wat eisers in beroep hebben aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de emissiefactor die in de Rav aan het stalsysteem met code D 1.3.6 is toegekend. Dit betekent dat deze beroepsgrond van eisers niet slaagt.
7.7
Verder ziet de rechtbank in het enkele verzoek van eisers om de Rav exceptief te toetsen aan de Habitatrichtlijn geen aanleiding om te oordelen dat deze regeling onverbindend moet worden verklaard of dat verweerder die in dit geval niet heeft mogen toepassen.
Mitigerende maatregel
7.8
Volgens eisers voldoen de biologische luchtwassers aan de beschrijving die de Afdeling heeft gegeven van het begrip beschermingsmaatregel. Het toepassen van luchtwastechniek moet volgens hen daarom worden aangemerkt als een mitigerende maatregel en een mitigerende maatregel mag alleen worden betrokken in een beoordeling in het kader van een passende beoordeling. Die is in dit geval echter niet gemaakt. Verder brengt de conclusie dat de beoogde bedrijfsvoering alleen kan worden toegestaan op basis van een passende beoordeling een vergunningplicht mee.
7.9
De rechtbank is van oordeel dat het gebruiken van biologische luchtwassers geen mitigerende maatregel is en dat dit er dus niet (zonder meer) toe leidt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt. In rechtsoverweging 9.10 van de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, oordeelde de Afdeling dat de toepassing van combiluchtwassers een onderdeel van het project (het houden van vee in een bepaald stalsysteem) is en geen mitigerende maatregel. Dat het desbetreffende stalsysteem impliceert dat een bepaald type luchtwasser wordt gebruikt, betekent volgens de Afdeling niet dat zonder meer een passende beoordeling moet worden gemaakt. Weliswaar gaat het in die uitspraak om combiluchtwassers, maar de rechtbank ziet geen reden om daarover ten aanzien van biologische luchtwassers anders te oordelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Worden eisers onaanvaardbaar geschaad in hun rechtsbeschermingsmogelijkheden?
7.1
Eisers hebben aangevoerd dat het besluit van 8 februari 2022 in samenhang met het bestuurlijk rechtsoordeel van 27 juli 2021 een onaanvaardbaar juridisch gevolg heeft, omdat aan dat bestuurlijk rechtsoordeel nu wel rechtsgevolg toekomt, terwijl eisers tegen dat oordeel geen rechtsmiddelen konden aanwenden. Hierdoor wordt rechtsbescherming voor hen onmogelijk gemaakt. Daarbij is volgens eisers verder van belang dat de werkelijke emissies van een bedrijf nooit worden gecontroleerd en ook nauwelijks kunnen worden gecontroleerd. Volgens eisers is het verzoek om handhaving nu afgewezen op basis van een niet controleerbare en niet aanvechtbare feitenvaststelling.
7.11
Over de vraag of tegen een bestuurlijk rechtsoordeel als dat van 27 juli 2021 rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, gaat het beroep met zaaknummer ZWO 22/190. In de uitspraak van heden op dat beroep oordeelt de rechtbank dat het bestuurlijk rechtsoordeel geen besluit in de zin van de Awb is, zodat daartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Dat betekent echter niet dat eisers onaanvaardbaar in hun rechtspositie worden geschaad. Zij hebben namelijk bezwaar kunnen maken tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek en vervolgens daartegen beroep kunnen instellen. In de onderhavige procedure hebben zij de conclusie van verweerder, dat voor de huidige bedrijfsvoering van de veehouderij geen Wnb-vergunning nodig is, inhoudelijk kunnen aanvechten. Uit het voorgaande blijkt dat eisers dat ook hebben gedaan. De rechtbank ziet daarom niet hoe en waarom hun rechtspositie onaanvaardbaar zou zijn aangetast, doordat verweerder het besluit van 8 februari 2022 heeft gebaseerd op het bestuurlijk rechtsoordeel van 27 juli 2021. Dat de werkelijke emissies van een bedrijf nooit worden gecontroleerd en ook nauwelijks kunnen worden gecontroleerd, wat daar verder ook van zij, staat hier naar het oordeel van de rechtbank los van.
Conclusie en proceskostenveroordeling
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het besluit van 8 februari 202 het handhavingsverzoek terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 februari 2022, ongegrond verklaren.
9.1
Zoals reeds vermeld, bestaat er vanwege het herzien van het besluit van 31 maart 2020 in beroep wel aanleiding om aan eisers een proceskostenvergoeding toe te kennen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de proceskosten van eisers uitsluitend bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Over de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
9.2
De rechtbank merkt het onderhavige beroep aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de beroepen met zaaknummer ZWO 20/951 en ZWO 20/952. Dit betekent dat de rechtbank in deze drie zaken voor het indienen van de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2020 en het bijwonen van de zitting op
23 februari 2022 in totaal 2 procespunten toekent, met een waarde van € 759,- en een wegingsfactor van 1 (gemiddelde zaakzwaarte en minder dan vier zaken). Voorts wijst de rechtbank op de jurisprudentie waaruit volgt dat het beroep ondeelbaar is, zodat tevens voor de nadere zitting proceskosten verschuldigd zijn. De rechtbank merkt in dit kader de nadere gronden van 3 maart 2022 aan als een repliek in de zin van artikel 8:43 van de Awb zodat ook daarvoor proceskosten vergoed moeten worden. Op deze wijze wordt voor deze drie zaken de proceskostenvergoeding voor het indienen van de beroepen tegen de besluiten van 31 maart 2020, het indienen van een repliek op het besluit van 8 februari 2022 en het verschijnen ter zitting op 23 februari 2022 en 3 juni 2022 vastgesteld op een totaal van
€ 2.277,-. Deze vergoeding heeft de rechtbank geheel in de zaak ZWO 20/951 toegekend, zodat in de onderhavige zaak geen (deel van de) vergoeding meer wordt toegewezen.
9.3
Voor deze zaak heeft de rechtbank eisers geen griffierecht in rekening gebracht. Dat hoeft verweerder dus niet aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 31 maart 2020, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 februari 2022, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. E. Hoekstra en
mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.