Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk het bedrag waarover het geschil gaat, na behandeling van het bezwaar, en een eventueel beroep, alsnog worden betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is slechts plaats als een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor een verzoeker onevenredig bezwaarlijk zou zijn de beslissing in de hoofdzaak – in dit geval de beslissing op bezwaar – te moeten afwachten. Er moet daarvoor sprake zijn van een onomkeerbare situatie, zoals acute financiële nood of een acute (medische) noodsituatie.
3. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoekster gewezen op
- de bestaande huurachterstand over de periode van 1 juni 2021 tot en met 1 augustus 2022 van thans ongeveer € 7.500,-;
- de door de huurachterstand dreigende uithuiszetting;
- de aanmelding bij het CAK vanwege het niet betalen van zorgpremie over een periode
van zes maanden of langer, waarbij deze zorgpremie thans maandelijks wordt ingehouden door middel van beslag op haar bijstandsuitkering.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster is aangemerkt als gedupeerde in de toeslagenaffaire, als gevolg waarvan aan haar op 26 mei 2021 een compensatiebedrag is toegekend van € 30.000,-. Bij besluit van 13 augustus 2021 is, na herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag van verzoekster over 2007 tot en met 2009, de compensatie vastgesteld op € 38.307,- als gevolg waarvan nog € 8.307,- aan verzoekster uitbetaald is. Daarnaast ontving verzoekster een bijstandsuitkering en zorg- en huurtoeslag. Sinds enige tijd heeft verzoekster werk en een inkomen daaruit.
5. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij van de ontvangen compensatie € 15.000,- heeft besteed aan het afbetalen van schulden, waaronder ook een huurachterstand van ongeveer € 4.000,-. In januari 2022 heeft verzoekster de Sociale Banken Nederland verzocht haar private schulden, waaronder de huurschuld van voor 1 juni 2021 over te nemen op grond van de daarvoor in het leven geroepen regeling.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster met de hiervoor vermelde financiële gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie. Met het aan verzoekster toegekende voorschot van € 3.000,- en de naar alle waarschijnlijkheid nog door de Sociale Banken Nederland te vergoeden, door verzoekster al zelf betaalde huurschuld van vóór 1 juni 2021, moet zij in staat worden geacht de dreigende uithuiszetting af te wenden. Dat die uithuiszetting al op korte termijn dreigt is overigens van de zijde van verzoekster niet aannemelijk gemaakt.
Dat verzoekster er, zoals ze ter zitting heeft aangegeven, mogelijk voor kiest om geen huur te betalen omdat zij eerst wil weten of zij in de woning kan blijven wonen, komt voor haar rekening en risico. De voorzieningenrechter acht dit niet verstandig.
7. Gelet hierop bestaat slechts reden om een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, als evident is dat het door verzoekster bestreden besluit onrechtmatig is. Verzoekster heeft bij de CWS een claim ingediend van ruim € 4.000.000,-. Op 9 juni 2022 heeft de CWS verzoekster verzocht om nadere informatie te verstrekken. Verzoekster heeft hiervoor uitstel gekregen tot 1 september 2022. Na ontvangst van deze nadere informatie zal door de CWS worden beoordeeld of de door verzoekster verstrekte informatie met toepassing van het civiele schadevergoedingsrecht aannemelijk maakt dat sprake is van aanvullende schade en dat die schade het gevolg is van institutioneel vooringenomen handelen door verweerder.
Verweerder heeft naar aanleiding van verzoeksters verzoek om een voorschot de CWS benaderd en voorgesteld een voorschot te verlenen van € 7.500,-. De CWS heeft op 11 augustus 2022 geadviseerd een voorschot te verstrekken van € 3.000,- op basis van de te verwachten immateriële schadevergoeding. De CWS heeft hierbij aangegeven dat het niet reëel is om ervan uit te gaan dat verzoekster door de problemen met de kinderopvangtoeslag aanvullende schade heeft geleden voor een bedrag hoger dan € 7.500,-.
8. Voor het oordeel dat het besluit van 24 (lees:16) augustus 2022, waarin verweerder dit advies heeft gevolgd, evident onjuist is, ziet de voorzieningenrechter thans geen concrete aanknopingspunten.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.