ECLI:NL:RBOVE:2022:2376

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
279977 / FT-RK 22/198
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens eerdere toepassing binnen tien jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 mei 2022 uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (Wsnp). Het verzoek werd afgewezen omdat er minder dan tien jaar waren verstreken sinds de eerdere toepassing van de Wsnp, die op 22 maart 2016 was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat [verzoekster] niet voldeed aan de voorwaarden voor hernieuwde toegang tot de schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat [verzoekster] ondanks eerdere kansen niet voldoende had gesolliciteerd en geen bewijs van arbeidsongeschiktheid had overgelegd. De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de wijziging van de Faillissementswet in 2007 een strenger beleid heeft ingevoerd om het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling te beheersen. De rechtbank vond geen aanleiding om de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen, aangezien de omstandigheden van [verzoekster] niet onder de uitzonderingen vielen die in deze bepaling zijn genoemd. De rechtbank besloot het verzoek af te wijzen, wat betekent dat [verzoekster] gedurende acht dagen na de uitspraak het recht heeft om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team toezicht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 279977 / FT-RK 22/198
Datum vonnis: 23 mei 2022
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken op het verzoek van:

[verzoekster] ,

geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats]
verzoeker, verder te noemen: [verzoekster] .
Ten aanzien van de goederen van [verzoekster] is op 10 maart 2016 een onderbewindstelling uitgesproken met benoeming van [A] (handelend onder de naam Arca Match) tot (beschermings)bewindvoerder.

Het procesverloop

[verzoekster] heeft een verzoekschrift ingediend de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 mei 2022, waarvan aantekeningen zijn gemaakt. Ter zitting zijn [verzoekster] en mevrouw [B] , zakenbehandelaar bij Arca Match, verschenen. Verder is er niemand verschenen.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten:
[verzoekster] is een alleenstaande vrouw en moeder van drie minderjarige kinderen.
Van 23 december 2014 tot 22 maart 2016 is de wettelijke schuldsaneringsregeling op [verzoekster] van toepassing geweest. Op 3 augustus 2015 heeft de bewindvoerder verzocht om een tussentijdse beëindiging. Bij tussenvonnis van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden (het overlijden van haar moeder en de opvang van de kinderen van haar verslaafde zus), [verzoekster] in de gelegenheid zou worden gesteld om alsnog aan de verplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling te voldoen. De bewindvoerder werd verzocht om de rechtbank na drie maanden te berichten over de nakoming van de verplichtingen door [verzoekster] en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
De bewindvoerder heeft in zijn verslag van 5 januari 2016 aan de rechtbank bericht dat [verzoekster] zich nog altijd onvoldoende inspant om een betaald dienstverband te verwerven. Bij vonnis van 23 maart 2016 is de regeling alsnog tussentijds beëindigd.
De overwegingen van de rechtbank:
Gebleken is dat ten aanzien van [verzoekster] de schuldsaneringsregeling eerder van toepassing is geweest in de periode van 23 december 2014 tot 22 maart 2016. Deze toepassing is op laatstgenoemde datum beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, onder c Faillissementswet.
In het betreffende vonnis van 22 maart 2016 heeft de rechtbank overwogen dat
" [verzoekster] , ondanks de uitzonderlijke laatste kans die haar op 13 oktober 2015 in het tussenvonnis is gegeven, alsnog de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen. [verzoekster] heeft immers vanaf 13 oktober 2015 tot en met heden volstrekt onvoldoende gesolliciteerd, terwijl zij ook geen bewijs van arbeidsongeschiktheid heeft overgelegd. […] De rechtbank concludeert op grond van vorenstaande dat het [verzoekster] aan een saneringsgerichte houding ontbreekt".
Ingevolge artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, onder a of b, Fw of op grond van artikel 350 lid 3, onder d, Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen. Met de invoering van de wet van 24 mei 2007 (Stb. 192), houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, heeft de wetgever bewust – ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw – gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw. Met deze wijziging – zo valt af te leiden uit de parlementaire geschiedenis – is beoogd invulling te geven aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder.
De rechtbank begrijpt uit de overwegingen van het beëindigingsvonnis van 22 maart 2016, alsmede uit hetgeen mevrouw [B] ter gelegenheid van de zitting heeft opgemerkt, dat de drie in artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw genoemde uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen. Aldus leidt naar het oordeel van de rechtbank het imperatieve karakter van de onderhavige afwijzingsgrond ertoe dat het verzoek dient te worden afgewezen.
Aan dit oordeel kan niet afdoen hetgeen [verzoekster] ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd, namelijk – samengevat – dat de kans op een schone lei is toegenomen doordat er meer structuur en regelmaat in haar leven is gekomen, zij meer inzicht en overzicht heeft gekregen in haar schuldenpositie, zij sinds 10 maart 2016 onder beschermingsbewind is gesteld en zij voorts in een sociaal en emotioneel betere positie is komen te verkeren. Weliswaar kent artikel 288 lid 3 Fw een hardheidsclausule voor schuldenaren waarvan is gebleken dat zij hun eerdere problematiek onder controle hebben, maar in deze bepaling wordt toepassing van de hardheidsclausule nadrukkelijk beperkt tot de twee daar genoemde gevallen, namelijk het ontbreken van ‘goede trouw’ en de aanwezigheid van strafrechtelijk gerelateerde schulden. Deze gevallen doen zich in de onderhavige situatie niet voor.
Voor een uitbreiding van de toepassing van de hardheidsclausule in artikel 288 lid 3 Fw naar het onderhavige geval – eerdere toepassing van de schuldsaneringsregeling in de tien jaar vóór het verzoek – ziet de rechtbank geen aanleiding. Als overwogen, biedt de tekst van deze bepaling daartoe geen aanknopingspunten. Ook in de parlementaire geschiedenis heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden die grond geven voor de veronderstelling dat de bepaling – die binnen de systematiek van artikel 288 Fw dient te worden beschouwd als een uitzonderingsregeling – ook kan worden toegepast in het onderhavige geval. Wel valt, zoals hiervoor is overwogen, in de parlementaire geschiedenis te lezen dat de regel dat hernieuwde toegang tot de regeling wordt ontzegd aan schuldenaren op wie in de tien jaar voorafgaande aan het verzoekschrift de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, past binnen het strengere toegangsbeleid van de herziening van de Wsnp (MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 942, nr.3, p.21). Met dit uitgangspunt lijkt bezwaarlijk verenigbaar een uitbreiding van de toepassing van artikel 288 lid 3 Fw naar niet in dit artikel uitdrukkelijk genoemde gevallen.
Het vorenstaande voert dan ook tot de slotsom dat het verzoek dient te worden afgewezen.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. M.M. Verhoeven, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 23 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier [1] .

Voetnoten

1.