ECLI:NL:RBOVE:2022:2312

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
C/08/267338 HA ZA 21/249
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en de beoordeling van de overeenkomst tussen partijen

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], dat gedaagde, [gedaagde], een bedrag van € 56.750,- aan hen terugbetaalt, dat zou zijn geleend op basis van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank Overijssel heeft op 6 april 2022 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de kernvraag was of er daadwerkelijk een overeenkomst van geldlening tot stand was gekomen tussen partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een affectieve relatie had met de dochter van eiseres sub 1, en dat tijdens deze relatie een lening zou zijn verstrekt voor de opstart van een onderneming. Eisers hebben een document overgelegd dat als overeenkomst van geldlening fungeert, waarin onder andere de voorwaarden van de lening zijn vastgelegd. Gedaagde heeft de stelling van eisers betwist en aangevoerd dat er geen overeenkomst van geldlening is gesloten, maar dat het om een investeringsbijdrage ging van een derde partij, Kosinus Investments B.V. De rechtbank heeft de argumenten van gedaagde als onvoldoende onderbouwd beschouwd en geoordeeld dat er wel degelijk een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, de contractuele rente en de buitengerechtelijke incassokosten, evenals de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering van eisers in zijn geheel toegewezen, met uitzondering van de wettelijke rente over de hoofdsom, die is afgewezen omdat er contractuele rente was overeengekomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/267338 HA ZA 21/249
Vonnis van 6 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende in [woonplaats] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser 1] c.s.,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: thans mr. J. Wijnja.

1.De procedure

1.1.
Eerder heeft de rechtbank in deze zaak vonnis tussen partijen gewezen, dat is uitgesproken op 30 juni 2021. Daarin heeft de rechter een mondelinge behandeling bepaald.
1.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] een akte met aanvullende producties overgelegd. Vervolgens heeft er op 4 oktober 2021 een zitting plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De griffier heeft van wat er tijdens de mondelinge behandeling besproken is, aantekeningen gemaakt.
1.3.
De rechtbank is hiermee voldoende ingelicht om een beslissing te kunnen nemen. Die beslissing wordt vandaag in dit vonnis opgenomen en toegelicht.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

De kern van het geschil

2.1.
Dit geschil gaat in de kern over de vraag of er tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en zo ja, of [gedaagde] gehouden is daarom nu een bedrag van € 56.750,- (plus rente en bijkomende kosten) aan [eiser 1] c.s. (terug) te betalen.
Wat er vaststaat
2.2.
[gedaagde] heeft een affectieve relatie gehad met mevrouw [X] , de dochter van [eiser 1] c.s. Deze relatie is in januari 2017 geëindigd.
2.3.
Tijdens de relatie was [gedaagde] eerst werkzaam voor een onderneming genaamd “Kosinus Personeelsdiensten B.V.”. Aan deze onderneming was een ander bedrijf, “Kosinus Investments B.V.”, (hierna: Kosinus Investments) verbonden. Bestuurder van laatstgenoemd bedrijf was de heer [A] .
2.4.
Later is [gedaagde] een eenmanszaak in hengelsportartikelen gestart, genaamd “ [B] Hengelsport” en gevestigd in [plaats] (hierna: [B] Hengelsport). Deze onderneming heeft [gedaagde] van 1 maart 2013 tot 1 januari 2018 gedreven.
2.5.
[eiser 1] (eiseres sub 1) was werkzaam bij Kosinus Investments. Zij voerde daarnaast de administratie van [B] Hengelsport.
2.6.
[eiser 1] c.s. hebben een document overgelegd. In dit document, getiteld “OVEREENKOMST VAN GELDLENING” (hierna: het document), staat onder andere:
De ondergetekenden:
1.[eiser 2] en [eiser 1](…) hierna ook te noemen:“geldgever”;
en

2.[gedaagde] (…) hierna ook te noemen: “geldnemer”;

(…)

Artikel 1
Geldgever leent aan geldnemer een bedrag van € 56.750,- (…) voor een periode van 120 maanden, ingaande op 1 mei 2013 en eindigende op 1 mei 2023.
Dit bedrag wordt aangewend voor de opstart van de eenmanszaak [B] Hengelsport aan geldnemer.
Artikel 2
Geldnemer is aan geldgever na algehele aflossing 1% (één procent) rente van de hoofdsom verschuldigd, zijnde een bedrag van € 567,50.
Artikel 3
Deze geldlening wordt uiterlijk afgelost op 1 mei 2023. Tussentijdse aflossingen zijn te allen tijde mogelijk.
Artikel 4
Deze geldlening is voorts van rechtswege opeisbaar:
(…)
4.3
Indien de geldnemer de relatie met mevrouw [X] , geboren [1992] beëindigd. (…)
Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend te [plaats] op 1 mei 2013
[eiser 2] [eiser 1] [gedaagde] ”
Bij de namen van voormelde personen zijn handtekeningen gezet.
2.7.
Op 1 augustus 2018 heeft [gedaagde] een Whatsappbericht naar [eiser 1] gestuurd. Hierin schrijft hij:
“Bedankt voor gesprek vandaag via telefoon als ik het in 1 x kon betalen had ik dat uiteraard meteen gedaan als ik het kon missen en had . Zit er tog wel mee dat er nu uiteindelijk toch wel een last op me schouders hangt. Na dat ik eindelijk van alle betalingen af was kwa zakelijk gebiedt. Svhw, andrew enz enz Ik hoop dat er wel wat bekend wordt zodat ik weet waar ik aan toe ben en dat ik dan de tijd heb om het geen wat ik zou moeten betalen te kunnen betalen. (…)”
2.8.
[eiser 1] c.s. hebben [gedaagde] op 25 april 2019 gesommeerd om een bedrag van
€ 57.317,50 (bestaande uit: € 56.750,- aan hoofdsom plus € 567,50 aan rente) te betalen.
2.9.
Op 15 mei 2019 heeft [gedaagde] , via zijn advocaat, als volgt op de brief van [eiser 1] c.s. gereageerd:
“(…) Cliënt is nooit met u een overeenkomst van geldlening aangegaan en heeft ook nooit van u geld ontvangen.
Cliënt heeft een investeringsbijdrage ontvangen van Kosinus Investment B.V. na een toezegging door de heer [A] . Er zijn geen voorwaarden gesteld door Kosinus Investment B.V. ten aanzien van de terugbetaling van de ontvangen bedragen noch enige overeenkomst tussen cliënt en Kosinus Investment B.V. ter zake van geldlening aangegaan. (…)”
2.10.
[eiser 1] c.s. hebben vervolgens, door tussenkomst van hun advocaat, op het standpunt van [gedaagde] gereageerd. Zij hebben [gedaagde] daarbij nogmaals gesommeerd om tot betaling over te gaan. [gedaagde] heeft hier geen gevolg aan gegeven.
2.11.
[A] heeft op 4 juni 2020 een e-mail naar [eiser 1] gestuurd waarin staat:
“(…) Conform uw verzoek bevestig ik hierbij de afhandeling van uw investering.
De door u gehouden obligaties zijn indertijd omgezet in aandelen.
Aandelen die u later heeft terug verkocht aan de vennootschap.
Het u toekomende geldbedrag wenste u niet rechtstreeks te ontvangen.
U had de partner van uw dochter een lening beloofd.
Deze lening zou worden aangewend voor de financiering van zijn onderneming.
Hij zou een onderneming opzetten in visserij benodigdheden.
U had daarvoor met hem een leningsovereenkomst afgesloten.
Op uw verzoek en met volledige instemming en met kennis van alle details van de partner van uw dochter, heb ik het u toekomende bedrag, in delen aan hem overgeboekt op zijn Rabo rekening.
Op deze wijze is het u toekomende bedrag afgewikkeld.
Kosinus Investments B.V. of ik persoonlijk hebben geen enkele financiële zakelijke relatie gehad met hem. Er is dus zeer zeker geen sprake van welke vorm van investering dan ook door Kosinus Investments B.V. (…)”
De vordering en het verweer
2.12.
[eiser 1] c.s. vorderen – samengevat – dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
I. € 57.317,50 (bestaande uit: € 56.750,- aan hoofdsom plus € 567,50 aan rente), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf primair 1 juni 2019;
II. € 1.624,43 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf primair 15 augustus 2020; en
III. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, en de nakosten.
2.13.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
2.14.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering, nader ingegaan.
Het oordeel van de rechtbank
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat er tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat [gedaagde] uit hoofde daarvan gehouden is een bedrag van € 56.750,- aan [eiser 1] c.s. terug te betalen. Over dit bedrag is contractuele rente verschuldigd. Ook de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] .
2.16.
De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
Hoofdsom
2.17.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten.
2.18.
[eiser 1] c.s. hebben hun stelling, dat sprake is van een schriftelijke overeenkomst van geldlening, als volgt onderbouwd. Ten eerste wordt verwezen naar het document. Volgens [eiser 1] c.s. is dit document door [gedaagde] ondertekend. Ten tweede stellen [eiser 1] c.s. dat er bedragen vanaf de rekening van Kosinus Investments (€ 54.550,-) en de privérekening van [eiser 1] (€ 7.000,-) naar het bedrijf van [gedaagde] zijn overgeboekt. De betalingen zijn volgens [eiser 1] c.s. afkomstig van Kosinus Investments omdat [eiser 1] c.s. aandelen hadden in dit bedrijf. Die aandelen zijn op een bepaald moment weer aan Kosinus Investments verkocht en geleverd. [eiser 1] werkte voor dit bedrijf en zij heeft met de eigenaar van dit bedrijf ( [A] ) en met [gedaagde] afgesproken dat de opbrengst van de verkoop, vanwege de overeenkomst van geldlening, naar de zakelijke rekening van [gedaagde] zou worden overgeboekt. Volgens [eiser 1] c.s. staat daarom bij de betalingen als omschrijving ook “conform afspraak” of woorden van gelijke strekking vermeld. [eiser 1] c.s. wijzen ten aanzien van dit tweede punt ook naar de verklaring van [A] . Ten derde geven [eiser 1] c.s. aan dat de lening op de aangiften inkomstenbelasting en de jaarrekeningen van de eenmanszaak van [gedaagde] over 2013 tot en met 2016 staat. Tot slot stellen [eiser 1] c.s. dat [gedaagde] in zijn Whatsappbericht van 1 augustus 2018 heeft erkend dat hij het geleende geld moet terugbetalen.
2.19.
[gedaagde] betwist de door [eiser 1] c.s. gestelde geldleningsovereenkomst. Volgens [gedaagde] betreft het door Kosinus Investments overgemaakte bedrag een investeringsbijdrage voor het bedrijf van [gedaagde] ( [B] Hengelsport). [A] hielp [gedaagde] bij het opstarten van zijn onderneming, aldus [gedaagde] . [gedaagde] verwijst hierbij naar een mailwisseling met [A] in 2013 (productie 4 bij antwoord). Verder heeft [gedaagde] tijdens de zitting aangevoerd dat hij het door [eiser 1] c.s. overgelegde document niet kent en dat hij daar geen handtekening onder gezet heeft. Er is sprake van een poging om zijn handtekening na te maken, aldus [gedaagde] . Ook betwist [gedaagde] dat [eiser 1] c.s. aandelen in Kosinus Investments hadden, dat zij die aandelen hebben verkocht en dat die aandelen de door [eiser 1] c.s. gestelde waarde vertegenwoordigden. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat [eiser 1] vanwege haar functie als administratrice van [B] Hengelsport de aangiftes inkomstenbelasting en de jaarrekeningen opstelde. In de stukken die [gedaagde] hiervan onder ogen kreeg was geen lening vermeld. [gedaagde] onderbouwt dit laatste met (concept) jaarrekeningen over 2013 tot en met 2015 die hij van [eiser 1] stelt ontvangen te hebben, de aanvraag van een krediet bij de Rabobank en een e-mail van [eiser 1] met daarin een concept belastingaangifte 2014. Verder voert [gedaagde] aan dat de bedragen die [eiser 1] c.s. stellen uitgeleend te hebben, niet kloppen met wat er in de overeenkomst staat. Volgens [gedaagde] kan het niet anders dan dat dit achteraf zo is geconstrueerd. Tot slot voert [gedaagde] aan dat [eiser 1] een bedrag van
€ 7.000,- heeft overgemaakt voor de inrichting van de woning van [gedaagde] en de dochter van [eiser 1] c.s.
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van [eiser 1] c.s. sluitend is en niet of nauwelijks vragen oproept. Het betoog wordt onder meer onderschreven door de overschrijvingen van Kosinus Investments en [eiser 1] naar de zakelijke rekening van [gedaagde] , het document, de financiële stukken van de onderneming van [gedaagde] en de verklaring van [A] .
2.21.
Anders is dit voor het verweer van [gedaagde] . Dat verweer is naar het oordeel van de rechtbank veel te mager. Zo heeft [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht over de gang van zaken rond de volgens hem door Kosinus Investments gedane investering. Tijdens de zitting is hier uitgebreid navraag naar gedaan, maar [gedaagde] heeft hier geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. Dat een bedrijf, dat nota bene gespecialiseerd is in het doen van investeringen, een dusdanig hoog bedrag ter beschikking stelt zonder dat daaraan concrete afspraken of een schriftelijk stuk ten grondslag ligt, acht de rechtbank volstrekt ongebruikelijk en (zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet geeft) ongeloofwaardig. Bovendien volgt uit de e-mails van [A] ook niet dat er sprake is van een investering. Sterker nog, [A] heeft dit in zijn verklaring uitdrukkelijk ontkend. En, gelet op wat partijen tijdens de zitting hebben verklaard over hun contact met [A] , komt het de rechtbank niet vreemd voor dat [A] bereid was [gedaagde] van enig zakelijk advies te voorzien.
2.22.
Ook op de overige punten is het verweer van [gedaagde] ontoereikend. Zo kan de vraag of de aandelen de waarde vertegenwoordigden die [eiser 1] c.s. hiervoor stellen te hebben gekregen, naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Dit betekent immers nog niet dat van een geldlening tussen [eiser 1] c.s. en [gedaagde] geen sprake kan zijn. Dat de lening weliswaar niet genoemd wordt in de door [gedaagde] overgelegde jaarrekeningen over 2013 tot en met 2015, neemt bovendien niet weg dat de lening wel op de aangiftes inkomstenbelasting staat. Die stukken zijn ook zo bij de belastingdienst ingediend. Daarbij komt dat de lening ook in de jaarrekening over 2016 staat en tegen die jaarrekening heeft [gedaagde] niets ingebracht. Verder constateert de rechtbank dat de door [eiser 1] c.s. genoemde bedragen na verrekening met een terugbetaald bedrag van € 4.800,- wel degelijk overeenkomen met de informatie in het document. En voor die verrekeningen hebben [eiser 1] c.s. tijdens de zitting een plausibele verklaring gegeven, die door overgelegde rekeningafschriften wordt gestaafd. Tot slot is van belang dat [gedaagde] heeft aangegeven dat het door [eiser 1] overgeboekte bedrag een privéstorting voor inrichting van de woning betrof, maar dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit bedrag dan naar zijn zakelijke rekening is overgemaakt.
2.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer van [gedaagde] zal worden gepasseerd. Het verweer van [gedaagde] biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegenwicht tegen de stellingen van [eiser 1] c.s.
2.24.
[gedaagde] heeft weliswaar ontkend dat het document door hem ondertekend is, maar de handtekening van [gedaagde] speelt in de hiervoor besproken gedachtegang van de rechtbank eigenlijk geen rol. Hiervoor is overwogen dat [eiser 1] c.s. voldoende onderbouwd naar voren hebben gebracht dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, en dat [gedaagde] dit onvoldoende onderbouwd heeft betwist, zodat van de juistheid van de stellingen van [eiser 1] c.s. moet worden uitgegaan. Het oordeel van de rechtbank berust dus niet op de enkele ondertekening van het document. Sterker: ook als het document geen enkele handtekening zou bevatten, zou het oordeel van de rechtbank niet anders zijn. De stellingen van [eiser 1] c.s. wijzen immers met dusdanig veel precisie en onderbouwing op het bestaan van een overeenkomst van geldlening met voorwaarden als in het document staan opgenomen, dat het document eerder als de
bevestigingof
illustratievan de partijafspraken moet worden gezien, en niet zozeer de
brondaarvan. De vraag naar de echtheid van de daaronder opgenomen handtekening is daarmee niet van (doorslaggevend) belang. Aan bewijslevering met betrekking tot de echtheid van de handtekening wordt daarom niet toegekomen.
2.25.
De conclusie is dan ook dat als onvoldoende betwist zal worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, waarvan de inhoud is beschreven in het document. Voor wat betreft de tussen partijen geldende afspraken over (onder meer) de hoogte van het geleende bedrag, de termijn van aflossing en de verschuldigde rente zal worden aangesloten bij hetgeen hierover in het document is opgenomen.
Opeisbaarheid
2.26.
De vraag die vervolgens voorligt is of de lening ook opeisbaar is.
2.27.
[eiser 1] c.s. stellen dat dit het geval is. [eiser 1] c.s. beroepen zich hierbij op het bepaalde in artikel 4.3 van het document. Volgens [eiser 1] c.s. is dit artikel van toepassing omdat [gedaagde] de relatie met hun dochter heeft beëindigd. Maar ook als dat niet het geval is, kunnen [eiser 1] c.s. naar eigen zeggen een beroep doen op artikel 4.3. [eiser 1] c.s. stellen namelijk dat partijen met deze bepaling hebben beoogd aan te geven dat het niet uitmaakte wie de relatie zou beëindigen: [gedaagde] of de dochter van [eiser 1] c.s. De gedachte achter deze bepaling was uitsluitend dat [eiser 1] c.s. hier zelf geen invloed op wilden hebben. Zij wilden niet dat de voortgang van de onderneming van [gedaagde] door bijvoorbeeld een ruzie tussen hen en [gedaagde] in gevaar gebracht zou kunnen worden, aldus [eiser 1] c.s.
2.28.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldlening niet opeisbaar is. Volgens [gedaagde] is artikel 4.3 niet van toepassing, omdat niet [gedaagde] maar de dochter van [eiser 1] heeft besloten de relatie te beëindigen.
2.29.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 3 van het document staat weliswaar dat de geldlening uiterlijk op 1 mei 2023 dient te worden afgelost, maar in artikel 4.3 staat dat de lening ook van rechtswege opeisbaar is indien [gedaagde] de relatie met de dochter van [eiser 1] beëindigt. Partijen twisten over de vraag of artikel 4.3 van toepassing is. Zij leggen dit artikel verschillend uit. De uitleg van een overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde ‘Haviltex-maatstaf’. Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van een schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien.
2.30.
Hiervoor is al aan de orde gekomen dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat hij niet betrokken was bij de totstandkoming van het document. Dat impliceert dat hij - in tegenstelling tot [eiser 1] c.s. - ook niets kan zeggen over de bedoeling van de daarin opgenomen bepalingen. Bovendien heeft [gedaagde] verder ook geen argumenten aangevoerd voor de door hem verdedigde uitleg van artikel 4.3. De rechtbank zal daarom de door [eiser 1] c.s. voorgestane uitleg volgen. Dat betekent dat ervan uit zal worden gegaan dat de lening opeisbaar is geworden nadat de relatie tussen [gedaagde] en de dochter van [eiser 1] c.s. beëindigd is. Daarbij wordt aan de vraag wie de relatie precies heeft beëindigd geen bijzondere betekenis toegekend. Nu vast staat dat [gedaagde] en de dochter van [eiser 1] c.s. in januari 2017 uit elkaar zijn gegaan, zal worden aangenomen dat de lening vanaf dat moment opeisbaar was. [gedaagde] is, nadat hij door [eiser 1] c.s. was gesommeerd tot terugbetaling en hij daar niet binnen de daartoe gestelde termijn aan heeft voldaan, in verzuim geraakt.
Conclusie over de hoofdsom
2.31.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening en dat [gedaagde] gehouden is het geleende bedrag van € 56.750,- aan [eiser 1] c.s. terug te betalen. De vordering in hoofdsom komt voor toewijzing in aanmerking.
Rente
2.32.
[eiser 1] c.s. maken, naast de hoofdsom, aanspraak op een bedrag van
€ 567,50 aan rente. Zij beroepen zich hierbij op artikel 2 van het document. Daarnaast vorderen [eiser 1] c.s. over het bedrag van € 57.317,50 (€ 56.750,- plus € 567,50) wettelijke rente, gerekend vanaf 1 juni 2019 tot de dag van volledige betaling.
2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben in artikel 2 een afspraak over de rente gemaakt. Die afspraak wordt ook wel contractuele rente genoemd. Tegen de verschuldigdheid hiervan heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De vordering van € 567,50 zal daarom worden toegewezen.
2.34.
Omdat de regeling van de wettelijke rente in beginsel alleen geldt als partijen geen contractuele rente zijn overeengekomen en gesteld noch gebleken is dat een uitzondering op die regel hier van toepassing is, zal de wettelijke rente over het bedrag van € 57.317,50 worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.35.
[eiser 1] c.s. hebben verder aanspraak gemaakt op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.624,43.
2.36.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. [eiser 1] c.s. hebben gepoogd om de kwestie buiten rechte te beslechten. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt bovendien overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. Deze vordering zal daarom worden toegewezen.
2.37.
Ook de gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen. Nu [eiser 1] c.s. niet hebben gesteld op welke datum de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn betaald, zal de rechtbank de rente toewijzen met ingang van de dag van dagvaarding.
Proceskosten
2.38.
[gedaagde] is de partij die in het ongelijk wordt gesteld. Daarom moet hij de proceskosten betalen van [eiser 1] c.s. Die kosten begroot de rechtbank tot op heden op:
- dagvaarding € 106,01
- griffierecht 952,00
- salaris gemachtigde
2.228,00(2 punten x tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.286,01
2.39.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] c.s. te betalen een bedrag van € 56.750,- aan hoofdsom;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] c.s. te betalen een bedrag van € 567,50 aan contractuele rente;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] c.s. te betalen een bedrag van € 1.624,43 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, gerekend vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 3.286,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed, rechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J.S. Groeneveld-Koekkoek op 6 april 2022. (EB)