ECLI:NL:RBOVE:2022:2172

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
ak_21_1201
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de invordering van dwangsommen wegens overtreding van sluitingstijden door een poolcafé

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de invordering van € 6.000 aan dwangsommen door de burgemeester van Deventer. Eiser, eigenaar van een poolcafé, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtreding van de sluitingstijden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester het invorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten. Eiser had de last onder dwangsom overtreden door zijn café op 1 en 6 maart 2020 na sluitingstijd geopend te houden. Tijdens controles op deze data was vastgesteld dat er nog publiek in het café aanwezig was, wat in strijd was met de opgelegde sluitingstijden. Eiser voerde aan dat hij zich aan de gebruikelijke praktijk hield, maar de rechtbank oordeelde dat deze praktijk niet aannemelijk was gemaakt. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door de rechtbank verworpen, omdat eiser niet kon aantonen dat andere horecabedrijven anders werden behandeld. De rechtbank concludeerde dat de overtredingen niet gering waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Eiser kreeg geen gelijk en het invorderingsbesluit bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1201

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.E. Nauta),
en

de burgemeester van Deventer, verweerder

(gemachtigde: R. Mensink).

Procesverloop

In een besluit van 28 oktober 2020 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder beslist tot invordering van een dwangsom van € 6.000.
In een besluit van 14 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard. Verweerder is gebleven bij het invorderingsbesluit.
De rechtbank heeft bepaald dat de beperking van de kennisneming van enkele door verweerder ingediende stukken gerechtvaardigd is. Het gaat om enkele documenten die betrekking hebben op de financiële gegevens van eiser. Deze stukken zijn daarom niet aan eiser toegestuurd. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van de niet aan hem toegezonden stukken uitspraak te doen.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van eiser en verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding en samenvatting
1. Verweerder heeft eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van de sluitingstijden van zijn poolcafé. Verweerder vindt dat eiser de last heeft overtreden. Daarom heeft hij bij eiser € 6.000 aan dwangsommen ingevorderd.
De rechtbank beoordeelt in deze zaak of verweerder de dwangsommen heeft kunnen invorderen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het invorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser exploiteert een poolcafé aan [adres] in [plaats] (het poolcafé). Op 6 februari 2018 heeft verweerder hem daarvoor een exploitatievergunning verleend. Op grond van deze vergunning mocht het poolcafé op alle dagen van de week tot 01:00 uur geopend zijn.
Tijdens controles op 15 en 26 september 2018 hebben politieambtenaren vastgesteld dat het poolcafé op die data om 05:10 uur respectievelijk 01:20 uur nog geopend was voor publiek.
In een besluit van 22 november 2018 (het dwangsombesluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de sluitingstijden die zijn neergelegd in artikel 2:29 van de Algemene plaatselijk verordening Deventer (de APV) heeft overtreden. Verweerder heeft eiser gelast om zich per direct te allen tijde te houden aan de geldende sluitingstijden, onder aanzegging van een dwangsom van € 3.000 per geconstateerde overtreding per dag of een gedeelte daarvan met een maximum van € 15.000. Verweerder heeft aangegeven dat dit betekent dat de openbare inrichting aan [adres] in [plaats] na sluitingstijd dicht is voor publiek en dat na sluitingstijd geen publiek meer in het pand aanwezig is. In een besluit van 8 januari 2019 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft daartegen geen beroep ingesteld. Daardoor is het dwangsombesluit in rechte onaantastbaar geworden.
In een besluit van 9 december 2019 heeft verweerder de openingstijden gewijzigd. Op grond van dit besluit mag het poolcafé van zondag tot en met donderdag geopend zijn van 07:00 uur tot 23:00 uur en op vrijdag en zaterdag van 07:00 uur tot 01:00 uur. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft de voorzieningenrechter in een uitspraak van 11 februari 2020 het besluit van 9 december 2019 geschorst. In een besluit van 14 oktober 2020 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. In een uitspraak van 9 september 2021 heeft deze rechtbank eisers beroep daartegen ongegrond verklaard.
Op 1 maart 2020 hebben toezichthouders tijdens een controle onder meer geconstateerd dat omstreeks 00:20 uur nog ongeveer 20 personen in het poolcafé waren en dat zij bezig waren met biljarten, snookeren of vergelijkbare activiteiten. Ook hebben zij geconstateerd dat het neonbord met het woord “open” omstreeks 00:41 uur werd uitgedaan en dat toen ook de rolgordijnen van het poolcafé dicht werden gedaan. Verder hebben zij geconstateerd dat in de periode tussen 00:20 uur en 01:00 uur meerdere personen het poolcafé hebben verlaten, dat omstreeks 01:05 uur zes personen het poolcafé hebben verlaten, dat omstreeks 01:07 uur vijf personen het poolcafé hebben verlaten, dat er omstreeks 01:10 uur nog meerdere personen in het pand aanwezig waren die speelden rond de eerste pooltafel en dat er ook omstreeks 01:15 uur nog meerdere personen in het pand waren.
Op 6 maart 2020 hebben toezichthouders tijdens een controle onder meer geconstateerd dat omstreeks 00:20 uur nog ongeveer zeven personen in het poolcafé waren en dat zij bezig waren met biljarten, snookeren of vergelijkbare activiteiten. Ook hebben zij geconstateerd dat het neonbord met het woord “open” omstreeks 00:45 uur uit werd gedaan en dat de luiken van het poolcafé tussen 00:40 uur en 00:45 uur dicht werden gedaan. Verder hebben zij geconstateerd dat in de periode tussen 00:20 uur en 01:00 uur meerdere personen het poolcafé hebben verlaten, dat omstreeks 01:05 uur twee personen het poolcafé hebben verlaten en dat dat omstreeks 01:08 uur één persoon het poolcafé heeft verlaten.
In het invorderingsbesluit heeft verweerder beslist tot invordering van een bedrag van € 6.000 aan dwangsommen die zijn verbeurd wegens het overtreden van het dwangsombesluit door het niet naleven van de sluitingstijden op 1 en 6 maart 2020. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit invorderingsbesluit in stand gelaten.
Heeft eiser de last onder dwangsom overtreden?
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de bij het dwangsombesluit opgelegde last niet heeft overtreden. Hij voert aan dat het binnen de gemeente Deventer vaste praktijk is dat een horecabedrijf zich aan de sluitingstijd houdt en dus niet handhavend wordt opgetreden als tijdig (kort voor sluitingstijd) kenbaar wordt gemaakt dat het bedrijf voor publiek gesloten is en de aanwezige klanten uiterlijk op het tijdstip van sluiting aanstalten maken om te vertrekken. Volgens eiser is aan deze vaste praktijk voldaan doordat op 1 en 6 maart 2020 kort voor sluitingstijd de luiken zijn gesloten en de deur dicht is gegaan voor publiek en het aanwezige publiek omstreeks 01:00 uur aanstalten maakte om te vertrekken. Eiser is van mening dat hij deze praktijk voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hij wijst erop dat hij in de periode tussen 22 november 2018 en maart 2020 eerder is gecontroleerd, dat hij toen op dezelfde manier heeft gehandeld en dat hij toen geen dwangsom heeft verbeurd.
3.2
De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser de last heeft overtreden.
De in het dwangsombesluit opgelegde last houdt in dat eiser zich per direct te allen tijde moet houden aan de geldende sluitingstijden. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat dit betekent dat de openbare inrichting aan [adres] in [plaats] na sluitingstijd dicht is voor publiek en dat na sluitingstijd geen publiek meer in het pand aanwezig is. Het dwangsombesluit is in rechte onaantastbaar.
Uit deze last blijkt duidelijk dat al het publiek het poolcafé op de sluitingstijd moet hebben verlaten. Dit betekent dat niet aan de last is voldaan als de aanwezige klanten uiterlijk op de sluitingstijd aanstalten maken om het poolcafé te verlaten.
De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat handelingen als het verzamelen van poolballen, afrekenen en jassen aantrekken al vóór 01:00 uur moeten plaatsvinden. Ook is de rechtbank het met verweerder eens dat het in dit kader niet relevant is op welk tijdstip de rolgordijnen naar beneden worden gedaan en het bord met de tekst “open” wordt uitgezet.
Tijdens de controles van 1 en 6 maart 2020 is geconstateerd dat er na sluitingstijd nog meerdere mensen in het poolcafé aanwezig waren. Behalve voor wat betreft de persoon die het poolcafé op 6 maart 2020 om 01:08 uur heeft verlaten, heeft eiser niet betwist dat het daarbij ging om klanten van het café (publiek). Hieruit volgt dat eiser de last op beide data heeft overtreden. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel?
4.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder geen dwangsommen had mogen invorderen, omdat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Eiser is van mening dat verweerder met de hiervoor onder 3.1 beschreven vaste praktijk de verwachting heeft gewekt dat hij de last niet overtrad als hij zich aan die praktijk hield. Volgens eiser hoefde hij geen rekening te houden met een wijziging van deze vaste gedragslijn. Eiser vindt het opvallend dat verweerder kort na de – voor verweerder ongunstige – uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2020 opeens wel overtredingen heeft geconstateerd.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Verweerder heeft verklaard dat de door eiser gestelde vaste praktijk hem niet bekend is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze vaste praktijk niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat hij in de voorliggende periode ook zo handelde, dat hij in die periode ook is gecontroleerd en dat toen niet handhavend is opgetreden, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft deze stelling niet met bewijsstukken of verklaringen onderbouwd.
De omstandigheid dat er tussen het moment waarop de last werd opgelegd en maart 2020 geen dwangsommen zijn verbeurd, doet er niet aan af dat deze last in maart 2020 nog (ongewijzigd) van kracht was. De rechtbank kan niet uitsluiten dat verweerder in de periode na de uitspraak van de voorzieningenrechter strenger is gaan controleren op het naleven van de sluitingstijden van het poolcafé dan hij daarvoor deed. Verweerder was bevoegd om deze controles te laten uitvoeren. Verweerder heeft gesteld dat hij veel klachten heeft ontvangen over het poolcafé. Het is niet onaannemelijk dat dit heeft geleid tot meer en/of strengere controles. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet onrechtmatig.
Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder geen dwangsommen had mogen invorderen, omdat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser voert aan dat verweerder van eiser verlangt dat zijn horecabedrijf klokslag 01:00 uur gesloten is, terwijl bij andere horecabedrijven een marge van 15 minuten wordt gehanteerd.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij andere horecabedrijven een marge van 15 minuten hanteert. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder gelijke gevallen, ongelijk heeft behandeld niet onderbouwd met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Had verweerder moeten afzien van het invorderen van dwangsommen omdat de overtredingen van de sluitingstijden zeer gering zijn?
6.1
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van het invorderen van de dwangsommen die zijn verbeurd wegens het overtreden van het dwangsombesluit van 22 november 2018, omdat de overtredingen van de sluitingstijden op 1 en (in ieder geval) 6 maart 2020 zeer gering zijn. Hij voert aan dat de laatste bezoekers het pand op 6 maart 2020 om 01:05 uur hadden verlaten. Volgens eiser is het zeer wel mogelijk dat hijzelf de persoon was die het pand om 01:08 uur verliet. Daarbij komt dat de bezoekers het pand rustig verlieten en buurtbewoners daarvan geen last kunnen hebben ondervonden.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden hoefde te zien om af te zien van het invorderen van de dwangsommen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [1]
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier geen sprake. Op beide data zijn de sluitingstijden overtreden; op 1 maart 2020 met meer dan vijftien minuten en op 6 maart 2020 met ten minste vijf minuten. Hieruit volgt dat de last binnen één week tweemaal is overtreden en dat het dus niet gaat om een incidentele overtreding. Daarbij komt dat de controle op de sluitingstijden (in ieder geval mede) is ingegeven door klachten van omwonenden over het poolcafé. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de overtredingen van de last geen of nagenoeg geen betekenis hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder moeten afzien van het invorderen van de dwangsommen in verband met eisers financiële omstandigheden?
7.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van het invorderen van de dwangsommen vanwege de gevolgen van de overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus. Daartoe voert hij aan dat hij het poolcafé ten gevolge van deze maatregelen medio 2020 heeft moeten sluiten, waardoor hij geen inkomsten meer had en hij betalingsproblemen heeft gekregen. Eiser stelt dat hij deze problemen voor die tijd nog niet had. Eiser voert aan dat hij hierdoor niet in staat is om de dwangsommen te betalen. Volgens eiser volgt uit de documenten die zijn boekhouder op 13 april 2021 en 14 mei 2021 heeft ingediend, dat hij geen liquidabel vermogen (meer) heeft, dat zijn beslagvrije voet bij invordering wordt aangetast en dat hij bij (volledige) invordering lange tijd beneden het bestaansminimum zal moeten leven.
7.2
Verweerder is van mening dat uit wat eiser heeft aangevoerd over zijn financiële situatie geen bijzondere omstandigheden kunnen worden afgeleid die aanleiding geven om de dwangsommen niet (volledig) in te vorderen. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn beperkte draagkracht niet in staat zal zijn om de dwangsommen (volledig) te betalen. Verweerder is van mening dat eiser met de door hem verstrekte informatie onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen voor hem zouden hebben. Verweerder is van mening dat eiser de door hem gestelde gevolgen van de coronacrisis niet inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij vindt verweerder van belang dat alle horecaondernemers zijn getroffen door de overheidsmaatregelen in verband met het coronavirus. Verder wijst verweerder erop dat hiervoor vanuit de overheid financiële steun wordt verleend en dat de financiële gevolgen van de maatregelen naar verwachting tijdelijk zullen zijn. Verweerder vindt het, mede gelet op precedentwerking, belangrijk dat verbeurde dwangsommen worden geïnd. Verder vindt verweerder van belang dat een betalingsregeling is vastgesteld die voorziet in een gespreide betaling van het verschuldigde bedrag.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van het invorderen van de verbeurde dwangsommen. Zij legt dit hierna uit.
7.3.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding, als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat
zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. [2]
7.3.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat evident is dat hij, gezien zijn financiële draagkracht, niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Naast hetgeen verweerder heeft aangevoerd, vindt de rechtbank daarbij van belang dat een coulante betalingsregeling is getroffen en dat eiser in de afgelopen periode, ondanks de door hem gestelde financiële problemen, maandelijks aan deze betalingsregeling heeft voldaan. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het invorderingsbesluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.