ECLI:NL:RBOVE:2022:212

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
08/994539-19
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsbeslissing inzake wederrechtelijk verkregen voordeel door een rechtspersoon in de pluimveesector

Op 27 januari 2022 heeft de Rechtbank Overijssel een ontnemingsbeslissing gedaan in de zaak tegen [veroordeeld bedrijf] B.V. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot terugbetaling van € 182.203,54 aan de Staat, als wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering van de officier van justitie werd behandeld op een openbare terechtzitting op 6 januari 2022, waar de vertegenwoordiger van de veroordeelde en zijn raadsman, mr. J. Vlug, aanwezig waren. De officier van justitie, mr. M.H.E. Groeneboer, handhaafde haar vordering, terwijl de raadsman verweer voerde en stelde dat het voordeel niet door de veroordeelde was verkregen, maar door [bedrijf] B.V. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel had genoten, ondanks de argumenten van de verdediging. De rechtbank baseerde haar oordeel op een rapport dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekende, waarbij werd gekeken naar het aantal vleeskuikens dat de veroordeelde hield zonder de benodigde pluimveerechten aan te schaffen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde in de jaren 2016, 2017 en 2018 meer vleeskuikens hield dan waarvoor hij pluimveerechten had, wat resulteerde in een vastgesteld wederrechtelijk verkregen voordeel van € 182.203,54. De rechtbank wees ook het verzoek van de verdediging om rekening te houden met de financiële situatie van de veroordeelde af, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om de vordering te betalen. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 27 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/994539-19
Datum vonnis: 27 januari 2022
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeeld bedrijf] B.V.,
gevestigd aan [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 182.203,54.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 6 januari 2022.
De vertegenwoordiger van veroordeelde, [naam] , bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Vlug, advocaat in Deventer, is op die terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 6 januari 2022 heeft de officier van justitie mr. M.H.E. Groeneboer haar vordering gehandhaafd.
De raadsman heeft verweer gevoerd en primair gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat het voordeel niet is verkregen door veroordeelde maar door [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ).
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de gehanteerde prijs per pluimvee eenheid (hierna: PE) onnavolgbaar is en dat bovendien geen rekening is gehouden met de prijsfluctuaties over het jaar heen. Om die reden dient te worden uitgegaan van een lagere leaseprijs per PE dan wel dient een deskundige te worden benoemd om zich hierover uit te laten.
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat veroordeelde, gelet op de overgelegde winst- en verliesrekening over de betrokken jaren, geen voordeel heeft genoten, waardoor het wedderrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden vastgesteld.
Uiterst subsidiair dient het geleden verlies van € 55.780,- bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Tot slot heeft de raadsman verzocht om gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid, nu veroordeelde financieel niet draagkrachtig genoeg is om de gevorderde ontneming te betalen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 18 maart 2021 veroordeeld voor het strafbare feit:
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel voornoemd vonnis als uitgangspunt. Uit de voor die bewezenverklaring gebruikte bewijsmiddelen is aannemelijk geworden dat de veroordeelde pluimvee heeft gehouden, terwijl zij onvoldoende PE-rechten had aangeschaft dan wel geleased.
Gelet op de inhoud van het veroordelende vonnis is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr.
De rechtbank stelt vast dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet strekt tot voordeel van de veroordeelde. Dat [bedrijf] zeggenschap had over veroordeelde en/of over het vermogen van veroordeelde kon beschikken doet daar niet aan af. De rechtbank zal het primaire standpunt van de raadsman dan ook niet volgen.
Bij de beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank het in de onderhavige zaak opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt. In dit rapport is naar het oordeel van de rechtbank een concludente en heldere berekening opgenomen van het door veroordeelde genoten, wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze berekening is gebaseerd op het gemiddeld aantal aanwezige vleeskuikens in 2016, 2017 respectievelijk 2018, de daarvoor in die jaren benodigde pluimveerechten (uitgedrukt in PE) en de pluimveerechten die voor genoemde jaren op naam van veroordeelde waren geregistreerd, alsmede het bedrag die in die jaren aan leges (telkens € 100,-) verschuldigd zou zijn geweest. Die cijfers laten zien dat veroordeelde in genoemde jaren meer vleeskuikens hield dan het aantal waarvoor hij pluimveerechten had: in 2016 was de overschrijding 42.148, in 2017 bedroeg zij 24.059 en in 2018 kwam zij uit op 11.585. In het ontnemingsrapport, voorzien van ondersteunende gegevens, is uitgebreid toegelicht op welke wijze de gemiddelde leaseprijs per PE voor 2016 (€ 2,52), 2017 (€ 1,87) en 2018 (€ 2,65) is berekend. De rechtbank ziet dan ook geen reden om van een andere leaseprijs uit te gaan dan wel een deskundige hiervoor te raadplegen. Het subsidiaire standpunt van de raadsman wordt om die reden eveneens verworpen.
De rechtbank overweegt verder dat weliswaar uit de door de verdediging overgelegde winst- en verliesrekening is gebleken dat veroordeelde in de bewezenverklaarde jaren verlies heeft geleden, maar het lijden van een kleiner verlies dan zij zou hebben geleden in de situatie waarin zij de benodigde PE-rechten wel had verworven levert evengoed een voordeel op. Dit brengt met zich dat de rechtbank geen reden ziet om het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen of het geleden verlies bij de berekening van dit voordeel in mindering te brengen.
Op grond van bovenstaande overwegingen en wettige bewijsmiddelen stelt de rechtbank de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 182.203,54, het bedrag zoals vermeld in de vordering.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De verdediging heeft – kort gezegd – bepleit om bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening te houden met de beperkte financiële draagkracht van veroordeelde. De rechtbank overweegt dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd dat veroordeelde in de toekomst (naar redelijke verwachting) geen draagkracht heeft of zal hebben om de vordering te betalen. De rechtbank zal dan ook niet tot matiging van de betalingsverplichting overgaan.
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 182.203,54,

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 182.203,54 (zegge: éénhonderdtweeëntachtigduizend tweehonderden drie euro en vierenvijftig eurocent);
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 182.203,54 (zegge: éénhonderdtweeëntachtigduizend tweehonderden drie euro en vierenvijftig eurocent)aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Manuel, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Potgieter, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2022.