4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Niet noodzakelijke en/of niet-werkgerelateerde bevragingen in de politiesystemen
In de periode tussen 1 januari 2019 en 23 maart 2021 heeft verdachte met dienstnummer [naam 9] niet noodzakelijke en/of niet werkgerelateerde bevragingen in de politiesystemen (BVH-bevragingen en/of BVI-IB-bevragingen) gedaan ten aanzien van de navolgende personen:
- [medeverdachte 3] (22 BVH-raadplegingen en diverse BVI-IB-raadplegingen in de periode van 2 februari 2019 tot en met 9 maart 2021);
- [medeverdachte 1] (26 BVH-raadplegingen en diverse gerelateerde BVI-IB-raadplegingen in de periode van 22 april 2019 tot en met 15 maart 2021);
- [medeverdachte 2] (4 BVH-raadplegingen in de periode van 23 april 2020 tot en met 3 augustus 2020);
- [naam 1] (2 BVH-raadplegingen en diverse gerelateerde BV-IB-raadplegingen);
- [naam 2] (6 BVH-raadplegingen en diverse BVI-IB-raadplegingen in de periode van 3 februari 2019 tot en met 29 juni 2020);
- [naam 5] (7 BVH-raadplegingen in de periode van 22 april 2019 tot en met 10 november 2020);
- [naam 6] (15 BVH-raadplegingen in de periode van 22 april 2019 tot en met 10 november 2020).
- [naam 11] (6 BVH-raadplegingen in de periode van 16 februari 2019 tot en met 11 september 2020);
- [naam 12] (2 BVH-raadplegingen op 23 april 2019 en 12 augustus 2020).
- [naam 3] (1 BVH-raadpleging op 1 november 2020);
- [naam 4] (1 BVH-raadpleging op 27 oktober 2019);
Ten aanzien van de bevraging van het kenteken [kenteken 1] op 28 mei 2020 stelt de rechtbank vast dat is ingelogd met het dienstaccount van verdachte. Niemand anders dan “ [naam 9] ” heeft in de periode van 27 mei 2020 om 15.22 uur tot en met 28 mei 2020 om 12.22 uur bevragingen gedaan op dit kenteken en de tenaamgestelde. Verdachte was op 28 mei 2020 vrij.
Met voornoemd dienstaccount zijn naast de bevraging van kenteken [kenteken 1] , ook meerdere andere bevragingen in de politiesystemen gedaan op kentekens, waaronder:
- [kenteken 2] (aansluitend op de bevraging van [medeverdachte 3] ), op 19 november 2019;
- [kenteken 3] (aansluitend op de bevraging van [naam 2] ), op 21 februari 2020.
Gedurende het ziekteverlof van verdachte (vanaf 22 september 2020) is meerdere malen (via de diensttelefoon van verdachte) ingelogd met zijn dienstaccount, waaronder op:
10 november 2020 , waarbij bevragingen zijn gedaan betreffende [medeverdachte 1] ;
- op 1 december 2020, waarbij onder meer de kentekens [kenteken 5] en [kenteken 6] zijn bevraagd.
Ten aanzien van de bevraagde personen stelt de rechtbank onder meer vast dat:
- verdachte in de privésfeer (vriendschappelijke) contacten heeft onderhouden of nog onderhoudt met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [naam 12] ;
- de overige bevraagde personen een familielid en/of echtgenote/partner van die [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] betreffen, dan wel dat die overige bevraagde personen op enige wijze met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] contact hebben gehad of zijn genoemd in andere (politie)onderzoeken.
Anom-communicatie tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]
Uit het op 28 juni 2021 door het onderzoeksteam ontvangen proces-verbaal van verstrekking uit het opsporingsonderzoek 26Arend blijkt dat communicatie is ontsleuteld tussen gebruikers van de encryptiedienst ‘Anom’, te weten gebruiker “ [naam 13] ” (in onderzoek 26Eagles geïdentificeerd als [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum 2] 1983 te [geboorteplaats 2] ) en gebruiker “ [naam 14] ” (in onderzoek 26Arend geïdentificeerd als [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum 4] 1982 te [geboorteplaats 3] ).
Een aantal van die gesprekken vindt plaats na de aanhouding van verdachte op 23 maart 2021. Op 26 maart 2021 bespreken zij dat ze een nieuwsbericht hebben gelezen op een crimesite, waarin een ‘aanhouding op dinsdag’ en ‘twee weken bewaring’ is beschreven, dat dit hen zorgen baart, omdat berichten niet aankomen, dat leeftijd klopt en regio klopt, en waarin “ [naam 14] ” aan “ [naam 13] ” vraagt of diens vrouw contact kan opnemen met ‘zijn vrouwtje’ om te zien of alles ok is. In dezelfde conversatie twijfelt “ [naam 13] ” of “hij’ het is, omdat het om Encrochat-gesprekken gaat en ‘hij’ dat niet gebruikt heeft. “ [naam 13] ” vraagt aan het eind van het gesprek aan “ [naam 14] ” waar het nummer op eindigt dat hij heeft, waarop “ [naam 14] ” antwoordt met ‘201’.
Vastgesteld is dat verdachte op dinsdag 23 maart 2021 is aangehouden en tegen hem een bevel bewaring is verleend, en dat “ [telefoonnummer 1] ” het privételefoonnummer van verdachte is.
Op 31 maart 2021 zegt “ [naam 14] ” in de conversatie met “ [naam 13] ” dat “hij het wel is”, dat hij een verklaring moet afleggen op “pb” en: “Ga sowieso ZR”.
Op 5 april 2021 vraagt “ [naam 14] ” in de conversatie met “ [naam 13] ” of hij een advocaat “voor morgen” heeft, waarop “ [naam 13] ” zegt dat het verhoor niet kan doorgaan, omdat zijn advocaat “morgen” niet kan.
Uit de dossierstukken blijkt onder meer dat het politieverhoor van [medeverdachte 2] op 1 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat het verhoor van [medeverdachte 3] in eerste instantie was bepaald op 6 april 2021, maar is uitgesteld vanwege verhindering van de advocaat.
In de conversatie op 5 april 2021 zegt “ [naam 13] ” ook tegen “ [naam 14] ”: “Dat is denk ik ook waarom ze hem op de korrel hebben. Door allemaal dure auto’s rijden, dikke auto. Drie keer auto wisselen in een half jaar tijd”.
Op naam van verdachte staande auto’s
Verdachte heeft in 2020 en 2021 in korte tijd meerdere (duurdere) modellen auto’s op zijn naam (gehad), te weten een Audi A5 Sportback (van 19-5-2020 tot 09-09-2020), een Volkswagen Polo (van 11-09-2020 tot 27-10-2020), een Volkswagen T-ROC (van 22 oktober 2020 tot 17-02-2021) en een Volkswagen Tiguan (vanaf 4 september 2020).
WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 3] over ontmoetingen in relatie tot contante geldstortingen
In de onder verdachte inbeslaggenomen privételefoon (+ [telefoonnummer 1] ) zijn Whatsapp-gesprekken aangetroffen waaruit blijkt dat verdachte in de periode van 18 februari 2020 tot en met 18 augustus 2020 diverse malen gesprekken voert met [medeverdachte 3] (+ [telefoonnummer 2] ).
In deze WhatsApp-gesprekken worden onderling diverse malen afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten, waartoe verdachte in elf van de vijftien gevallen zelf het initiatief neemt. Uit onderzoek is gebleken dat die gesprekken plaatsvinden kort voor of na bevragingen die in de politiesystemen hebben plaatsgevonden met het dienstaccount van verdachte.
Meerdere malen zijn, korte tijd nadat tussen verdachte en [medeverdachte 3] afspraken zijn gemaakt om elkaar te ontmoeten, contante geldstortingen op de bankrekening van een van de dochters van verdachte uitgevoerd, waarop enkele minuten later die bedragen worden overgemaakt naar de bankrekening van verdachte.
Verdachte heeft diverse malen contante geldstortingen gedaan op zijn bankrekeningen en de bankrekening van zijn beide dochters.
In de periode van 3 mei 2019 tot en met 15 mei 2020 is dertien maal een contante geldstorting gedaan (waaronder een bedrag van € 4.755,00, een bedrag van € 2.000,00 en meerdere bedragen variërend van € 400,00 tot € 800,00) op de bankrekening van verdachte en zijn echtgenote voor een totaalbedrag van € 13.216,03, telkens met gebruikmaking van de pinpas met pasnummer 009 op naam van verdachte.
In de periode van 21 juni 2019 tot en met 20 november 2020 is zeven maal een contante geldstorting gedaan op de bankrekening van dochter [dochter 1] voor een totaalbedrag van
€ 5.425,30, telkens met gebruikmaking van de pinpas met pasnummer 001 op naam van [dochter 1] .
Op de bankrekening van dochter [dochter 2] is in de periode van 7 februari 2019 tot en met 29 juni 2020 acht maal een contante geldstorting gedaan voor een totaalbedrag van
€ 7.147,12, telkens met gebruikmaking van de pinpas met pasnummer 002 op naam van [dochter 2] .
De op de bankrekeningen van de beide dochter gestorte contante geldbedragen zijn veelal slechts korte tijd na het tijdstip waarop de contante geldstorting plaatsvond overgeboekt naar de betaalrekening van verdachte en zijn echtgenote.
Aangetroffen contant geld onder verdachte bij zijn aanhouding op 23 maart 2021
Bij de aanhouding van verdachte op 23 maart 2021 is in de auto van verdachte, een Volkswagen Tiguan met kenteken [kenteken 7] , een bundel van 21 bankbiljetten aangetroffen voor een totaalbedrag van 780 euro.
Op grond van dactyloscopisch onderzoek van voornoemde bankbiljetten is op een van deze bankbiljetten, een bankbiljet van 20 euro, een vingerafdruk aangetroffen die geïndividualiseerd is op [medeverdachte 1] .
Conclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte in zijn hoedanigheid als politieambtenaar verplicht is om vertrouwelijke informatie geheim te houden, welke geheimhoudingsplicht specifiek is vastgelegd in de Wet politiegegevens.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat vast is komen te staan dat verdachte zelf telkens degene is geweest die vertrouwelijke informatie heeft opgezocht, die was opgeslagen in de diverse digitale politiesystemen. De rechtbank leidt dit in de eerste plaats af uit de omstandigheid dat ten behoeve van de diverse bevragingen in die politiesystemen telkens het eigen account van verdachte is gebruikt. De bevragingen konden alleen maar plaatsvinden doordat verdachte uit hoofde van zijn aanstelling als opsporingsambtenaar over een autorisatie beschikte om de systemen te raadplegen, met gebruikmaking van zijn dienstnummer en een persoonlijk wachtwoord.
Er is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige omstandigheid waaruit mogelijk zou kunnen worden afgeleid dat een ander dan verdachte de betreffende raadplegingen/bevragingen in die politiesystemen zou hebben kunnen gedaan.
Een en ander vindt naar het oordeel van de rechtbank bovendien steun in de eigen verklaring van verdachte op 10 mei 2022 in het kader van een disciplinair onderzoek (VIK). Verdachte heeft tijdens dit hoorgesprek desgevraagd onder meer verklaard dat er geen dienstbelang zat in de door hem gedane bevragingen en dat het persoonlijk was.
Naar het oordeel van de rechtbank ging verdachte met deze niet noodzakelijke en/of niet-werkgerelateerde bevragingen de grenzen van de aan hem verleende autorisatie ver te buiten. Door aldus zijn autorisatie te gebruiken voor doeleinden die buiten de grenzen van zijn autorisatie vielen, is hij daarmee diverse malen wederrechtelijk binnengedrongen in een geautomatiseerd werk als bedoeld in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en heeft hij, door zich telkens daartoe op die manier de toegang te verwerven, gebruik gemaakt van een valse sleutel in de zin van dat artikel. Verdachte heeft zich daarmee in zijn hoedanigheid als politieambtenaar meermalen schuldig gemaakt aan het onder feit 3 ten laste gelegde plegen van computervredebreuk .
De rechtbank stelt in dit verband vast dat telkens sprake is geweest van een soortgelijke modus operandi waarbij korte tijd na een gedane bevraging in de politiesystemen
betreffende een specifiek persoon of kenteken een of meer contacten hebben plaatsgevonden tussen verdachte en (onder meer) [medeverdachte 3] , zoals blijkt uit onderzoek van de whatsapp-contacten van verdachte in de onder hem inbeslaggenomen smartphone.
De rechtbank kent in dit verband ook bewijskracht toe aan de hiervoor weergegeven ontsleutelde communicatie tussen respectievelijk [medeverdachte 3] en [naam 10] en tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Uit de inhoud van de tussen hen gevoerde onderlinge communicatie leidt de rechtbank af dat die gesprekken en/of berichten zien op de verdachte en de door hem te verstrekken informatie.
De rechtbank stelt verder vast dat kort voor of na een bevraging in de politiesystemen door verdachte een afspraak is gemaakt voor een ontmoeting met onder meer [medeverdachte 3] en kort daarna diverse malen contante geldstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van verdachte of zijn dochters. Uit de inhoud van het bewijs, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat die contante geldstortingen niet anders kunnen worden uitgelegd dan betalingen aan verdachte in ruil voor of naar aanleiding van door hem verstrekte informatie op grond van de door hem uitgevoerde bevragingen in de politiesystemen, nu verdachte daarnaast ook geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van die contante geldstortingen.
Verdachte is pas geruime tijd na zijn aanhouding met een verklaring gekomen voor de constante stortingen, die onvoldoende geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd is en die bovendien slechts in zeer beperkte mate de herkomst van de contante geldstortingen zou kunnen verklaren. Zo heeft verdachte verklaard over contant geld te kunnen beschikken na een pinopname van €10.000,= in 2020. Van de opname weet verdachte de reden en de datum niet te verklaren en bovendien is van deze opname geen bankafschrift terug te vinden in het dossier, terwijl de financiën van verdachte in die periode onderwerp van onderzoek zijn geweest. Van de recente verklaring van verdachte omtrent de (financiering) van de door hem gekochte en ingeruilde auto’s, welke verklaring door de verdediging ter zitting van 5 juli 2022 is overgelegd, geldt evenzeer dat deze onvoldoende geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd is.
De rechtbank merkt in dit verband ook op dat de door de verdediging ter zitting overgelegde productie betreffende verkopen op “Marktplaats” niet ziet op de periode van de tenlastelegging. De rechtbank acht de door verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van de contante stortingen derhalve ongeloofwaardig en gaat er van uit dat de contante geldbedragen telkens vanwege de verstrekte informatie aan verdachte zijn gegeven als vergoeding voor de geleverde dienst. Verdachte heeft als een soort informatiemakelaar telkens informatie verkocht, waarbij de rechtbank uit de gang der zaken afleidt dat de betaling telkens achteraf werd verricht die hem (al dan niet stilzwijgend) vooraf al in het vooruitzicht was gesteld.
Gelet op het voren overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zichzelf telkens toegang heeft verschaft tot vertrouwelijke informatie voor privédoeleinden en deze informatie, die niet voor hem bestemd was, voor zichzelf wederrechtelijk heeft ontsloten en vervolgens telkens tegen betaling vooraf of achteraf met anderen, die daartoe niet gerechtigd waren, heeft gedeeld.
Daaruit volgt dat verdachte zich niet alleen meermalen schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk (feit 3), maar ook meermalen opzettelijk zijn ambtsgeheim heeft geschonden in de zin van artikel 272 Sr (feit 1) en zich meermalen heeft schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping in de zin van artikel 363 Sr (feit 2), waarbij het naar het oordeel van de rechtbank in het midden kan blijven of er telkens eerst een betaling werd gedaan dan wel een belofte tot betaling achteraf is gedaan.
Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen (dan wel aanhoudingsverzoek)
De verdediging heeft - zo begrijpt de rechtbank - subsidiair, indien de rechtbank niet mocht komen tot integrale vrijspraak van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de getuigen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , allen medeverdachten in het onderhavige opsporingsonderzoek Perpignan.
Dit betreft een herhaald verzoek. Een eerder verzoek tot het horen van voornoemde medeverdachten als getuigen is door de rechtbank op 30 november 2021 afgewezen, zodat dient te worden getoetst aan het noodzaakcriterium.
De rechtbank ziet in de door de verdediging gegeven nadere motivering van de verzoeken geen redenen om terug te komen op haar beslissing van 30 november 2021 en acht het horen van de verzochte getuigen met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet noodzakelijk. Dit leidt ertoe dat het voorwaardelijk verzoek tot het horen van voornoemde medeverdachten als getuigen zal worden afgewezen. Dat geldt ook voor het niet nader onderbouwde aanhoudingsverzoek.
De rechtbank heeft bij dit alles de vraag onder ogen gezien of de procedure in zijn geheel (‘as a whole’) voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval.