ECLI:NL:RBOVE:2022:203

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
C/08/274879/ KG ZA 21-274
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het gebruiksrecht van een trap tussen twee panden en de gevolgen van een overeenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een geschil tussen [eiser], handelend als eenmanszaak [X] Kunsthandel, en [gedaagde] over het gebruik van een trap die door [gedaagde] aan de achterzijde van zijn pand is geplaatst. De trap is bedoeld om toegang te geven tot een appartement dat boven de winkel van [eiser] is gelegen. De partijen hebben in het verleden een overeenkomst gesloten over de plaatsing van de trap, maar er is onduidelijkheid ontstaan over het gebruiksrecht van deze trap door [eiser].

De procedure begon met een kort geding, waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde]. [eiser] vorderde onder andere dat [gedaagde] zou worden verplicht de trap op de huidige plaats te handhaven en hem vrije toegang tot de trap te verlenen. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een recht op structureel gebruik van de trap bestaat. De rechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen niet voldoende aanknopingspunten biedt voor het gebruiksrecht dat [eiser] stelt te hebben. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/274879/ KG ZA 21-274
Vonnis in kort geding van 20 januari 2022
in de zaak van
[eiser] als natuurlijk persoon en handelend als eenmanszaak
[X] KUNSTHANDEL,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.H.B. Averdijk te Enschede
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. van der Bent te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en/of [X] Kunsthandel en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding,
de producties 1 tot en met 11 van [eiser] , waaronder 2 producties 10 met elk een verschillende inhoud,
de producties 1 tot en met 11 van [gedaagde] ,
de mondelinge behandeling,
de pleitnota van [eiser] ,
de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2003 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [plaats] , met daarop een pand waarin is gevestigd [X] Kunsthandel , de door [eiser] gedreven eenmanszaak. Op de eerste etage van het pand bevindt zich een appartement, dat wordt gebruikt als opslag van de kunsthandel. [eiser] is het appartement aan het verbouwen om verhuur voor bewoning mogelijk te maken.
2.2.
[gedaagde] heeft samen met zijn echtgenote in 2020 het pand aan de [adres 2]
gekocht. Op de begane grond van het pand bevindt zich een winkelruimte die is verhuurd aan Optiek [A] . Op de eerste en tweede verdieping van het pand bevindt zich één appartement. Het appartement is per 1 oktober 2021 verhuurd als woonruimte.
2.3.
Om via de achterzijde van zijn pand het boven gelegen appartement te kunnen betreden, heeft [gedaagde] een trap tegen de achterzijde geplaatst. Hij heeft daar een omgevingsvergunning voor aangevraagd. Enige tijd na het verkrijgen van de vergunning zijn partijen in overleg getreden en zijn zij overeengekomen de trap op een andere manier dan door de gemeente vergund was te plaatsen, namelijk van rechtsonder naar linksboven en niet van linksonder naar rechtsboven. De door partijen beoogde gewijzigde plaatsing van de trap heeft ertoe geleid dat is besloten om de trap met toestemming van [eiser] ook te bevestigen op het niveau van de eerste verdieping aan zijn pand in plaats van, zoals oorspronkelijk de bedoeling was, enkel aan het pand van [gedaagde] .
2.4.
In augustus 2021 is de trap volgens het aangepaste plan geplaatst. Daar waar de trap het niveau van eerste verdieping bereikt is een bordes aan de trap bevestigd. Dat is tegen de achtergevel van het pand van [gedaagde] en tegen de zijgevel van het pand van [eiser] geplaatst. Aan de rand van het bordes is een hekwerk aangebracht, aan de buitenzijde (achterkant) en aan de zijde van het pand van [eiser] . Aan de zijde van het pand van [gedaagde] is geen hekwerk aangebracht om het mogelijk te maken vanaf het bordes het appartement op de eerste verdieping van het pand door de aan het bordes grenzende deur te betreden. Die deur bevindt zich aan de linkerzijde van de achtergevel.
In het oorspronkelijke plan zou de trap uitkomen bij een andere deur van het appartement, die zich aan de rechterzijde van de achtergevel bevindt.
2.5.
De achterdeur van het perceel van [eiser] bevindt zich onder de trap. In het oorspronkelijke plan zou de trap op enige afstand van de achterdeur in de zijgevel van het pand van [eiser] beginnen.
2.6.
Ten behoeve van het plaatsen van de trap heeft [gedaagde] het balkon dat zich aan de achterzijde tegen het appartement laten slopen. Aan de zijde van het pand van [eiser] bevond zich aan het balkon een (gemetseld) muurtje.
2.7.
In het dossier bevinden zich (onder meer) de volgende afbeeldingen van de vroegere situatie, van het oorspronkelijke plan en van de huidige situatie:
1. Vroegere situatie balkon achterzijde van pand [gedaagde] met zich op pand van [eiser]
2. De huidige trap met daaronder de achterdeur van de winkel van [eiser]
3. Het bordes van de huidige trap met hekwerk
4. De schets van het oorspronkelijke plan
2.8.
Op 16 oktober en 24 november 2021 heeft [gedaagde] [eiser] verzocht om het hek, dat [eiser] met een slijptol had verwijderd, weer terug te plaatsen.
2.9.
[eiser] heeft het hek niet teruggeplaatst, maar heeft zijn advocaat op 3 december 2021 een brief aan [gedaagde] laten sturen. I
2.10.
Omdat [gedaagde] niet binnen de namens [eiser] daartoe gestelde termijn het hek weer heeft verwijderd en [eiser] zo via de trap onbelemmerde toegang tot zijn dakterras heeft verschaft, heeft [eiser] dit kort geding aanhangig gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van verbeurte van een dwangsom:
Primair
De heer [gedaagde] te gebieden de tussen partijen gesloten overeenkomst na te komen door de trap op de huidige plaats te handhaven en [eiser] vrije toegang te verlenen en blijven verlenen tot de trap.
Subsidiair
II. Voor zover de overeenkomst niet zou zijn gesloten, de heer [gedaagde] te gebieden de onrechtmatige gedraging onmiddellijk te staken en de trap op de huidige plaats te handhaven en [eiser] vrije toegang te verlenen en blijven verlenen tot de trap.
Meer subsidiair
III. Voor zover de overeenkomst niet zou zijn gesloten, alsmede geen sprake is van een onrechtmatige gedraging jegens [eiser] de heer [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag ad € 2.499,86 op grond van de ongerechtvaardigde verrijking.
Nog meer subsidiair
IV. Voor zover gebruikmaking van de trap door [eiser] geen onderdeel vormt van de
overeenkomst, dan wel geen sprake is van een onrechtmatige gedraging jegens [eiser]
de heer [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 2.499,86 ter opheffing van het geleden nadeel ten gevolge van dwaling.
Nog meer subsdiair:
V. Althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter juist acht.
Tevens vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de aard van de primaire en subsidiaire vordering van [eiser] het spoedeisend belang bij de vordering voldoende voortvloeit. Die vorderingen zien op het mogelijk maken van het gebruik van de trap door [gedaagde] te gebieden zijn verplichting uit overeenkomst die het verschaffen van dat gebruik inhoudt na te komen dan wel door de onrechtmatige gedraging die bestaat uit het onmogelijk maken de trap te gebruiken te beëindigen. De overige vorderingen, die zien op het betalen van een geldsom aan [eiser] , ontberen echter een spoedeisend belang. [eiser] heeft niet uitgelegd waaruit dat belang bij de betaling bestaat en ook op een andere manier is dat niet gebleken. Indien de voorzieningenrechter aan de beoordeling daarvan toekomt zal hij wat [eiser] meer subsidiair of nog meer subsidiair vordert afwijzen, ook indien die vorderingen in hoge mate aannemelijk zijn en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.
De inhoud van de overeenkomst.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een vordering tot nakoming door [gedaagde] van de verplichting uit overeenkomst om [eiser] gebruik te laten maken van de trap in kort geding slechts toewijsbaar is, indien zeer waarschijnlijk is dat de bodemrechter tot het oordeel geraakt dat voor [gedaagde] een dergelijke verplichting uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeit.
4.3.
Niet in geschil is dat partijen op verzoek van [eiser] zijn overeengekomen om de trap andersom te plaatsen dan oorspronkelijk de bedoeling was. Evenmin dat [eiser] zou bijdragen in de kosten daarvan. Partijen verschillen er echter over van mening of [gedaagde] op het bordes van de trap ter hoogte van het dakterras van [eiser] een hek mocht plaatsen waardoor [eiser] niet via de trap bij het appartement gelegen op de eerste verdieping van zijn pand kon komen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat partijen afgesproken hebben dat hij – en ook de (toekomstige) huurders van zijn appartement – van de trap gebruik konden maken, [gedaagde] betwist dat die afspraak gemaakt is. Hij stelt dat hij [eiser] alleen toestemming heeft gegeven om de trap incidenteel te gebruiken om meubels en grote kunstobjecten naar het als opslag in gebruik zijnde appartement te brengen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] tegen hem gezegd dat het belang van het andersom plaatsen van de trap was gelegen in de extra manoeuvreerruimte die dat opleverde bij de achterdeur van [eiser] / [X] Kunsthandel .
4.4.
[eiser] heeft gewezen op zijn schriftelijke bevestiging d.d. 7 juli 2021 van wat partijen zijn overeengekomen (productie 5 van [eiser] ). Daarin staat:
‘Hierbij verklaar ik dat ik [gedaagde] toestemming heb gegeven een trap te plaatsen achter zijn pand van [adres 2] welke bevestigd mag worden aan mijn pand. Dit betreft de achterdeur/muur van [adres 1] te [plaats] .
De trap en bijkomende kosten hebben we gezamenlijk voldaan’.
[eiser] stelt dat het ongeloofwaardig en onjuist is dat hij € 2.499,86 heeft betaald enkel omdat de gewijzigde positionering van de trap meer ruimte zou opleveren bij de achteruitgang van de kunsthandel. Het gaat naar zijn zeggen slechts om een zeer minimale verruiming bij de achterdeur.
Ook heeft [eiser] nog gesteld dat hij nooit zou hebben ingestemd met verwijdering van het hiervoor genoemde gemetselde muurtje als hij geen gebruik zou kunnen maken van de trap. [eiser] beroept zich er ook op dat partijen een verlengstuk aan de trap hebben laten zetten, zodat de trap ook op het dakterras van uitkwam [eiser] uitkwam, juist zodat beide partijen de trap konden gebruiken voor het betreden van de bovengelegen appartementen.
Tot slot heeft [eiser] de aandacht gevestigd op de omstandigheid dat hij enige weken gebruik heeft gemaakt van de trap.
4.5.
Ten aanzien van deze vier punten overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit productie 5 van [eiser] blijkt niet met welk doel de trap is geplaatst. [eiser] wijst erop dat hij in deze verklaring alleen zijn eigen verplichtingen zijn opgenomen. Daarmee komt de verplichting van [gedaagde] om [eiser] van de trap gebruik te laten maken nog niet vast te staan. Die zal dus uit andere feiten en omstandigheden afgeleid moeten kunnen worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de foto (afbeelding 2) en de tekening (afbeelding 4) zoals weergegeven onder 2.7 dat de manier, waarop de trap uiteindelijk is geplaatst, [eiser] / [X] Kunsthandel aanzienlijk meer manoeuvreerruimte oplevert dan de oorspronkelijk gegarandeerde anderhalve meter. Naar het zich laat aanzien is er nu een aantal meters meer ruimte. Dat [eiser] nauwelijks belang had bij het andersom plaatsen van de trap kan de voorzieningenrechter niet aannemen.
Nu het bewuste muurtje onderdeel uitmaakte van het deels verwijderde balkon van [gedaagde] , en er ruimte zat tussen dat balkon/het muurtje en het dakterras van [eiser] , acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het muurtje geheel deel uitmaakte van het perceel van [gedaagde] , zodat het [gedaagde] vrij stond dit muurtje ook zonder instemming van [eiser] te verwijderen. Dat [gedaagde] ermee heeft ingestemd dat het bordes van de trap dusdanig is verlengd dat het aansluit op het dakterras van [eiser] , betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat [gedaagde] er ook mee heeft ingestemd dat [eiser] en zijn toekomstige huurders structureel gebruik mogen maken van de trap. [eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het feit dat hij enige weken gebruik heeft gemaakt van de trap niet de verwachting mogen ontlenen dat hij een structureel gebruiksrecht had (gekregen). Dat gebruik is immers alleen mogelijk geworden nadat [eiser] zelf het hekwerk met een slijptol heeft losgeslepen en verwijderd en het niet op eerste verzoek van [gedaagde] weer heeft teruggeplaatst.
4.6.
De voorzieningenrechter heeft nog acht geslagen op de (financiële) regeling tussen partijen. Uit de factuur van de smid blijkt dat deze ziet op het aanpassen en repareren van de trap en het bordes. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat hij de trap al had betaald en dat bijdrage van [eiser] alleen zag op de meerkosten die waren gemoeid met de aanpassingen naar de wensen van [eiser] . De in dat verband gemaakte meerkosten van de smid bedroegen volgens [gedaagde] € 1.606,88. Daarnaast had [gedaagde] naar zijn zeggen ook al kosten gemaakt die zagen op het oorspronkelijke ontwerp en moest hij in verband met de gewijzigde plannen weer nieuwe kosten maken bijvoorbeeld voor een extra deur, een kozijn en een slot. Ook moest hij een betonzaag huren. De daarmee gemoeide kosten heeft [gedaagde] gedeeltelijk bij [eiser] in rekening gebracht en daarin ligt de verklaring waarom [eiser] in totaal € 2.499,86 aan de smid moest betalen. [eiser] stelt daar slechts tegenover dat hij in totaal € 2.800,- heeft betaald, maar hij betwist niet (voldoende) dat hij slechts heeft bijgedragen aan de meerkosten in verband met de veranderingen die nodig waren als gevolg van de door hem gewenste andere manier van plaatsen van de trap, met als aannemelijk doel enkel – zo oordeelde de voorzieningenrechter hiervoor – het verruimen van de manoeuvreerruimte bij de deur van de kunsthandel. In de (financiële) regeling tussen partijen is geen steun te vinden voor door [eiser] gestelde afspraak met [gedaagde] over het gebruik van de trap.
4.7.
[gedaagde] heeft schriftelijke verklaringen van [B] , huurder van de begane grond van het perceel van [gedaagde] , en van [C] , de smid, die de trap gemaakt heeft, in het geding gebracht (productie 1 onderscheidenlijk productie 5 van [gedaagde] ). In de verklaring van [B] staat onder meer:
“Nog voor de levering en plaatsing van de trap heeft de heer [eiser] van [X] Kunsthandel (buurman) mij gevraagd of ik er problemen mee zou hebben om de trap om te draaien en hij zo meer ruimte zou krijgen voor het looppad van en naar zijn achterdeur van de winkel.”
De verklaring van [C] omvat onder meer het volgende:
‘U heeft mij gevraagd waarom de heer [eiser] mee betaald aan de trap en het veranderen van het betonnen bordes.
De trap kwam in eerste instantie uit voor de deur van [eiser] met een tussen ruimte van ongeveer 1.50 m.
Op verzoek van [eiser] is deze ruimte te vergroten zodat er meer ruimte ontstaat voor de uitgang van de winkel’.
Deze verklaringen noemen dus als reden, die [eiser] had om te wensen de trap andersom te plaatsen het verkrijgen van meer ruimte bij de achterdeur van zijn winkel.
4.8. (
Mede) in het licht van de door [gedaagde] in het geding gebrachte verklaringen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt heeft dat partijen afgesproken hebben dat hij (en zijn huurders) gebruik kunnen maken van de trap.
Geen onrechtmatig inbreuk op mede-eigendom van [eiser]
4.9.
Zoals de voorzieningenrechter hiervoor overwogen heeft staat tussen partijen vast dat zij afgesproken hebben dat de trap andersom geplaatst zou worden en dat [eiser] in de kosten daarvan zou bijdragen. Uit de overeenkomst voor zover deze tussen partijen vaststaat leidt de voorzieningenrechter af dat [gedaagde] een trap tegen de achtergevel van het van hem toebehorende perceel zou plaatsen en dat deze trap ook aan de zijgevel van het aan [eiser] toebehorende perceel bevestigd kon worden. Dat biedt niet voldoende aanknopingspunten voor de stelling dat [eiser] mede-eigenaar van de trap geworden is, te minder nu, zoals [gedaagde] niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld, dat de trap ook zonder schade te berokkenen aan het eigendom van [eiser] weer kan worden verwijderd. Het voorgaande duidt er eerder op dat partijen een afspraak gemaakt zouden moeten hebben om [eiser] het door hem gestelde recht om de trap te gebruiken te verschaffen. Wat hiervoor onder 4.6 overwogen is over de financiële bijdrage van [eiser] aan de trap kan volgens voorzieningenrechter geen steun bieden voor de stelling dat [eiser] mede-eigenaar van de trap geworden is. Vooralsnog blijkt daar alleen maar uit dat hij kosten op zich genomen heeft die gemoeid waren met de aanpassing van de trap.
Geen ander onrechtmatig handelen
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem, [eiser] , handelt door hem geen gebruik te laten maken van de trap in geval alleen [gedaagde] eigenaar zou zijn van de trap. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij [eiser] op incidentele basis in staat zal stellen van de trap gebruik te maken om voorwerpen van en naar zijn winkel te brengen. Het gaat bij het mogelijk onrechtmatig handelen dan alleen nog maar om het weigeren van het gebruik aan de (toekomstige) huurders van [eiser] . De voorzieningenrechter kan dat vooralsnog niet aannemen, nu [eiser] erkent dat de bewoners van het appartement via de begane grond van het aan [eiser] toebehorende perceel het appartement kunnen bereiken en hij naar eigen zeggen voorbereidingen treft om een van zijn winkel afgescheiden opgang naar het appartement vanaf die begane grond te maken.
Conclusie
4.11.
Dit alles betekent dat het niet waarschijnlijk is dat de bodemrechter, later oordelend over deze zaak, zal beslissen dat partijen overeengekomen zijn dat [eiser] van de trap gebruik kan maken op de door [eiser] gestelde wijze of dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] handelt door hem het gevraagde gebruik van de trap te weigeren. Nu [eiser] een grondslag voor het treffen van een voorlopige voorziening niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken bestaat voor de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om een andere dan de gevorderde voorzieningen te treffen. Dit leidt ertoe, ook gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor onder 4.1 overwogen heeft over het ontbreken van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorzieningen die zien op het betalen van een geldsom, dat de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] zal afwijzen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: