ECLI:NL:RBOVE:2022:2017

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
ak_21_1096
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens meerinkomen op grond van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een vordering van € 4.961,46 wegens meerinkomen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) betreffende het jaar 2017. De Minister heeft bij besluit van 10 maart 2021 meegedeeld dat eiser's inkomsten over het jaar 2017 zijn gecontroleerd bij de Belastingdienst, wat heeft geleid tot de terugvordering van het bedrag. Eiser heeft in 2017 inkomsten uit eigen bedrijf en is per 19 juli 2017 gaan werken bij Driessen Overheid B.V. De Minister stelt dat eisers toetsingsinkomen van € 20.630,00 in deze periode hoger is dan de bijverdiengrens van € 14.215,75, wat resulteert in een schuld van € 4.961,46 die teruggevorderd moet worden.

Eiser betwist de terugvordering en stelt dat hij formeel in 2018 is afgestudeerd, wat niet het gevolg is van zijn handelen. Hij vindt dat hij in 2017 had moeten afstuderen, maar dat dit niet mogelijk was door de langdurige afwezigheid van zijn leraar. De Minister heeft in het verweerschrift aangegeven dat deze argumenten geen aanleiding geven om anders te beslissen. De rechtbank oordeelt dat de Minister terecht het bedrag van € 4.961,46 heeft teruggevorderd, omdat eiser gedurende het hele jaar 2017 gebruik heeft gemaakt van zijn recht op studiefinanciering, ondanks dat zijn prestatiebeurs in september 2017 is beëindigd. Eiser had zijn studentenreisproduct en lening kunnen stopzetten, maar heeft dit nagelaten, wat hem niet ontslaat van de verplichting om de meerinkomsten te verantwoorden.

De rechtbank concludeert dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de wet buiten toepassing wordt gelaten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1096

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister),

gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de oplegging van een vordering van € 4.961,46 wegens meerinkomen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) betreffende het jaar 2017.
Met het bestreden besluit van 9 juni 2021 op het bezwaar van eiser is de Minister bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de Minister.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser is per 1 september 2013 de HBO B-opleiding Dier- en Veehouderij gaan volgen aan de Aeres Hogeschool. In dat verband heeft de Minister hem op zijn aanvraag studiefinanciering toegekend op grond van de Wsf 2000. Bij brief van 4 augustus 2017 heeft de Minister eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 september 2017 geen recht meer heeft op prestatiebeurs. Wél kan hij nog lenen. Ook heeft hij nog recht op het studentenreisproduct. Over het hele jaar 2017 heeft eiser inkomsten uit eigen bedrijf gehad. Per 19 juli 2017 is hij gaan werken bij Driessen Overheid B.V.
1.2
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft de Minister eiser meegedeeld dat zijn inkomsten over het jaar 2017 zijn gecontroleerd bij de Belastingdienst. Er is sprake van (meer)inkomsten, waardoor een schuld is ontstaan van € 4.961,46, die de Minister van hem terugvordert.
Standpunten van partijen
2.1
De Minister stelt zich op het standpunt dat eiser de studiefinanciering ad € 4.961,46, die hij over het jaar 2017 heeft ontvangen, moet terugbetalen. Zijn studiefinancieringstijdvak in 2017 bestaat uit de periode van januari 2017 tot en met december 2017. Eisers toetsingsinkomen van € 20.630,00 in deze periode is hoger dan de bijverdiengrens van
€ 14.215,75. Er is sprake van € 6.414,25 aan meerinkomsten.
2.2
Eiser stelt dat hij formeel in 2018 is afgestudeerd, maar dat dit niet het gevolg is van zijn handelen. Eiser zou in het jaar 2017 afstuderen, ware het niet dat de leraar die zijn scriptie moest nakijken langdurig afwezig is geweest. De leraar was pas in 2018 weer beschikbaar. Daardoor kon eiser niet in 2017 afstuderen. Eiser stelt dat hij buiten zijn schuld de dupe is van omstandigheden. Hij vindt dat er vanuit moet worden gegaan dat hij in 2017 is afgestudeerd.
2.3
De Minister heeft in het verweerschrift laten weten dat het aangevoerde geen aanleiding geeft anders te beslissen.
Wettelijk kader
3.1
Artikel 3:17, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt – ten tijde in geding – het volgende: Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2011 van € 13.215,83 (per 1 januari 2017: € 14.215,75).
3.2
Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Op grond van artikel 11.5, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000 wordt de hardheidsclausule niet toegepast als het gaat om de vaststelling van het toetsingsinkomen.
Beoordeling
4.1
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor de vraag of de Minister terecht en op goede gronden een bedrag van € 4.961,46 van eiser heeft teruggevorderd in verband met meerinkomsten in 2017. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, gelet op het volgende.
4.2
Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn studiefinanciering (prestatiebeurs) in september 2017 is stopgezet en dat daarom de inkomsten die hij in de periode daarna heeft verkregen niet meegerekend mogen worden als bijverdiensten. Er zou dan geen sprake zijn van meerinkomen.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat studiefinanciering meer omvat dan alleen de prestatiebeurs. Studiefinanciering bestaat uit de basisbeurs, aanvullende beurs, lening en reisvoorziening. Eisers prestatiebeurs is vanaf september 2017 beëindigd. In de periode september tot en met december 2017 heeft eiser een lening van € 0,-- en een geactiveerd studentenreisproduct gehad. Hij heeft dus gedurende het hele jaar 2017 gebruik gemaakt van zijn recht op studiefinanciering. Eiser had het studentenreisproduct en de € 0,-- lening kunnen stopzetten, maar heeft dit niet gedaan. Dat eiser zich hiervan niet bewust was en dat hij dit daarom niet heeft stopgezet, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat geen rekening mag worden gehouden met zijn inkomsten over de laatste drie maanden van 2017. Eiser had zich ervan bewust moeten zijn dat hij nog het studentenreisproduct en een € 0,-- lening ontving en dat hij dit zelf diende stop te zetten, gelet op de informatie op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de waarschuwing in de brief van 4 augustus 2017 onder het kopje “Weet wat je leent!”. Hierin is uitdrukkelijk gewezen op de bijverdiengrens en het stopzetten van het reisproduct voordat de inkomsten over die grens gaan.
De Minister heeft dan ook terecht eisers inkomsten over het gehele jaar 2017 in aanmerking genomen voor de vaststelling van het toetsingsinkomen over het jaar 2017.
4.4
Dat eiser pas in 2018 is afgestudeerd in plaats van in 2017 en de reden waarom dit zo gegaan is, is niet van belang, aangezien eiser de studiefinanciering dus had kunnen stopzetten na de beëindiging van zijn prestatiebeurs.
4.5
Voor zover eiser een beroep doet op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat de hardheidsclausule aan de Minister de bevoegdheid geeft voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover van toepassing gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister in redelijkheid de toepassing van de hardheidsclausule achterwege kunnen laten. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie blijkt dat alleen in zeer bijzondere omstandigheden de hardheidsclausule wordt toegepast, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. Een dergelijke situatie doet zich hier, zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van
W. Veldman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.