ECLI:NL:RBOVE:2022:1957

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
ak_22_202
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een verzoek om vrijstelling van griffierecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant. De eiser had op 31 maart 2021 een tuchtklacht ingediend tegen een advocaat en verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De deken verklaarde het verzoek om vrijstelling niet-ontvankelijk en weigerde het doorzenden van het verzoek aan de raad van discipline. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 14 april 2022 is eiser niet verschenen, terwijl de deken wel aanwezig was. De rechtbank heeft vervolgens de feiten en het procesverloop in detail beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de mededeling van de deken geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechtbank oordeelde dat de deken niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen en dat de mededeling slechts een feitelijke mededeling was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar betreft. De rechtbank heeft het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen griffierecht had betaald. De rechtbank heeft ook het verzoek van de deken om eiser te veroordelen in de proceskosten afgewezen, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/202

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

en

de deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 6 december 2021 heeft verweerder eisers verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht niet-ontvankelijk verklaard en geweigerd het vrijstellingsverzoek door te zenden aan de raad van discipline.
Bij besluit van 11 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met procedurenummers 21/1395, 21/2045, 21/2208 en 22/200.
Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is verschenen.
In elk van de vijf zaken wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten
1.1
Eiser heeft op 31 maart 2021 een tuchtklacht ingediend tegen [naam] advocaat te Breda die hem eerder als advocaat heeft bijgestaan in een civiele zaak.
1.2
Bij brief van 11 november 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) daarover een zogenoemd dekenstandpunt uitgebracht, inhoudende dat naar zijn mening geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [naam] en dat de klacht van eiser ongegrond is.
1.3
Daarbij is eiser meegedeeld dat hij de klacht kan voorleggen aan de raad van discipline als hij het niet eens is met het dekenstandpunt. Eiser is daarbij gewezen op het feit dat de klacht alleen aan de raad van discipline kan worden voorgelegd na betaling van € 50, - griffierecht, te voldoen binnen 4 weken na toezenden van het dekenstandpunt.
1.4
Eiser heeft bij emailbericht van 15 november 2021 gevraagd om hem vrij te stellen van de wettelijke verplichting om griffierecht te betalen, danwel het vrijstellingsverzoek door te geleiden naar de raad van discipline.
1.5
Bij brief van 6 december 2021 heeft verweerder het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder alleen maar bevoegd is om het griffierecht te innen en het dossier door te zenden naar de raad van discipline en niet om op het vrijstellingsverzoek te beslissen.
1.6
Verder heeft verweerder in vernoemde brief het verzoek van eiser om zijn vrijstellingsverzoek door te zenden aan de raad van discipline afgewezen omdat daartoe geen taak of verplichting op verweerder rust en eiser bovendien daarmee zijn doel niet kan bereiken. De doorzendplicht neergelegd in artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ziet alleen op gevallen waarin de rechtzoekende zijn schrijven richt tot het verkeerde bestuursorgaan. Daarvan is geen sprake omdat eiser doorzending aan een rechterlijke instantie wenst.
1.7
Bovendien kent het advocatentuchtrecht, aldus verweerder in de brief van 6 december 2021, geen wettelijke of buitenwettelijke regeling op grond waarvan een rechtzoekende een beroep kan doen op betalingsonmacht.
1.8
Mocht eiser overwegen verweerder te verzoeken om de klacht namens eiser voor te leggen aan de tuchtrechter dan zal verweerder daaraan niet voldoen omdat de klacht jegens
mr. Gulickx verweerder ongegrond voorkomt.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, voor zover eiser opnieuw bezwaar heeft gemaakt tegen de afhandeling van zijn klacht op 11 november 2021, waartegen reeds beroep loopt (procedurenummer 21/2208). Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat de gronden van bezwaar in beroep worden gehandhaafd.
Beoordeling verzoek om vrijstelling griffierecht rechtbank
4.1
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden over te gaan, moet de rechtbank zich eerst buigen over het verzoek van eiser om vrijstelling van betaling van het griffierecht dat aan de rechtbank verschuldigd is. Ook voor wat betreft de toegang tot de rechtbank wil eiser in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht.
4.2
Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het aan de rechtbank verschuldigde griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft dit verzoek onderbouwd met een recente uitkeringsspecificatie.
4.3
Bij schrijven van 15 maart 2022 heeft de griffier vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht.
4.4
De rechtbank is gelet op de door eiser verstrekte financiële gegevens van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt niet te beschikken over voldoende inkomen of vermogen. Eisers inkomen is lager dan de beslagvrije voet van 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.5
Het beroep op betalingsonmacht wordt gehonoreerd, zodat eiser wordt vrijgesteld van de verplichting tot betalen van het aan de rechtbank verschuldigde griffierecht.
Inhoudelijke beoordeling
5.1
In artikel 46e, eerste lid, van de Advocatenwet is bepaald dat de deken, alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen, een griffierecht van € 50,- heft van de klager. Het griffierecht komt ten bate van de raad van discipline.
5.2
Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat de deken de klager wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer.
5.3
In het derde lid van artikel 46e van de Advocatenwet is bepaald dat de deken de klacht niet ter kennis van de raad van discipline brengt indien het griffierecht niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn is bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer.
5.4
Ingevolge artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Awb staan tegen een besluit in de zin van die wet bezwaar en beroep open.
5.5
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit in de zin van die wet wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een noodzakelijke voorwaarde om van een besluit in de zin van de Awb te kunnen spreken, is dus dat sprake is van een rechtshandeling. Dat is een handeling die één of meer beoogde rechtsgevolgen in het leven roept. Rechtsgevolgen leiden, ongeacht al deze al dan niet beoogd zijn, tot een verandering van de rechtspositie van de betrokkene. Er treedt met ander woorden een verandering op in het geheel van rechten en plichten dat de betrokkene op een bepaald moment heeft.
5.6
De rechtbank overweegt dat het in de brief van 6 december 2021 vermelde dat de verweerder niet bevoegd is om vrijstelling te verlenen van het griffierecht en niet overgaat tot doorzending van het verzoek om vrijstelling aan de raad van discipline, omdat daartoe geen verplichting bestaat, is gebaseerd op artikel 46e, eerste, tweede en derde lid, van de Advocatenwet. De in de brief vervatte mededeling is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank immers slechts om een mededeling van feitelijke aard. Er is geen sprake van een op rechtsgevolg gerichte beslissing en daarmee evenmin sprake van een besluit in de zin van de Awb.
5.7
Verweerder had het bezwaarschrift van eiser dan ook in zijn geheel niet-ontvankelijk in plaats van voor een deel ongegrond moeten verklaren.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is daarom gegrond en het besluit op bezwaar dient in zoverre te worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Vergoeding van griffierecht en proceskosten
8. Voor vergoeding van griffierecht bestaat geen grond nu eiser geen griffierecht heeft betaald.
9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser.
10.1
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om eiser op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verweerder heeft gemaakt. Volgens verweerder is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht vanwege de ongeremde procesdrang van eiser en de veelheid van procedures die eiser aanspant.
10.2
De rechtbank overweegt hierover dat kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht niet snel wordt aangenomen. Het gaat hierbij om verwijtbaar onnodig procederen. Volgens de jurisprudentie is hiervan sprake als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van (hoger) beroep voor de indiener van het beroep evident was dat van het (hoger) beroep geen positief resultaat was te verwachten. Dit kan zich voordoen indien op grond van reeds eerder inzake de desbetreffende aangelegenheid gedane rechterlijke uitspraken bij voorbaat onmiskenbaar vaststaat wat de uitkomst van de aangespannen procedure zal zijn.
10.3
Van een dergelijke evidentie is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.
10.4
De rechtbank wijst daarom het verzoek van verweerder om eiser te veroordelen in de door verweerder gemaakte proceskosten af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat de ongegrondverklaring van het bezwaar betreft;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, voor zover dat ziet op de afwijzing van eisers verzoek om vrijstelling van het griffierecht en het niet doorzenden van dat verzoek;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Landstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.