4.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte reed op 19 april 2021 als bestuurder van een vrachtwagen, merk Scania, type P 250, met kenteken [kenteken] over de N348 (de weg door Zuid-Salland) net buiten de bebouwde kom van Deventer. Hij kwam uit de richting van Deventer en reed in de richting van Raalte. Hij wilde op de kruising van de N348 met de fietsoversteekplaats Oerdijk rechtdoor rijden. Op de kruising is hij met de voorzijde van zijn vrachtauto tegen de linkerzijde van een over de oversteekplaats rijdende fiets gebotst. De fietser, de 17 jarige [slachtoffer] is ten gevolge van deze aanrijding overleden.
Verdachte heeft verklaard dat hij die dag om 03:30 uur zijn werkdag is begonnen. Het was een gewone werkdag zonder stress en hij voelde zich normaal. Hij reed met zijn vrachtwagen van Colmschate over de N348 naar Raalte. Hij reed hier dagelijks en had ook al eerder gezien dat de rijstrook naar links, naar de Oerdijk, afgesloten was vanwege werkzaamheden verderop op de Oerdijk. Ook had hij al eerder gezien dat deze rijstrook met rood/witte palen was afgebakend en dat kort hiervoor een bord met de snelheid van 30 kilometer per uur stond. Hij wist daarom dat hij zijn snelheid ter plaatse moest minderen, maar hij weet niet meer of hij dat heeft gedaan. Verdachte denkt dat hij met 50, misschien 55 kilometer per uur de kruising is genaderd. Omdat het verkeerslicht op groen stond heeft hij, uit automatisme, voor het verkeerslicht gas bijgegeven. Dit omdat de bebouwde kom net voor het verkeerslicht eindigt en het verkeer vanaf dat punt 80 kilometer per uur mag rijden. Toen hij het verkeerslicht met groen licht passeerde heeft hij de overstekende fietsster pas op het allerlaatste moment gezien. Hij zag ineens een zwarte schim van rechts komen. Hij is vrijwel gelijktijdig naar links uitgeweken, gaan remmen en over de middengeleider gereden, maar hij kon de botsing niet meer voorkomen.
Uit de verkeersongevalsanalyse blijkt dat de zon ten tijde van het ongeval om 05:41:30 uur nog niet was opgekomen, dat ter plaatste straatverlichting in werking was, dat het regenachtig weer was en dat de kruising werd geregeld door middel van een in werking zijnde verkeersregelinstallatie. Er zijn geen aanwijzingen dat deze verkeersregelinstallatie ten tijde van het ongeval niet naar behoren heeft gewerkt. Alle lampen van de verkeerslichten werkten en waren goed zichtbaar.
Uit de analyse van de verkeersregelinstallatie blijkt dat verdachte de stopstreep is gepasseerd, terwijl het voor hem geldende verkeerslicht al minimaal 445,6 seconden groen licht uitstraalde. Verder blijkt uit de analyse dat het slachtoffer de stopstreep is gepasseerd terwijl het voor haar geldende verkeerslicht op dat moment minimaal 1 uur 15 minuten en 29,7 seconden rood licht uitstraalde, dat het slachtoffer niet heeft stil gestaan voordat zij de weg is overgestoken en dat zij het kruispunt is genaderd met een gemiddelde indicatieve snelheid van 16 à 17 kilometer per uur.
Uit een indicatieve snelheidsberekening blijkt dat verdachte het kruispunt is genaderd met een gemiddelde indicatieve snelheid gelegen tussen de 76 en 78 kilometer per uur.
De rechtbank stelt verder vast dat de bebouwde kom van Deventer vlak voor de kruising eindigt en dat dit wordt aangegeven met een bord einde bebouwde kom. Tot aan dit bord geldt normaliter een maximum snelheid van 50 kilometer per uur maar ten tijde van het ongeval was de maximumsnelheid naar 30 kilometer per uur teruggebracht vanwege wegwerkzaamheden op de Oerdijk. De rijstrook voor linksaf gaand verkeer was door middel van zogenaamde rood/wit gestreepte geleidebakens afgesloten. Het bord met de beperkende snelheid van 30 kilometer per uur stond samen met het bord werk in uitvoering op 237 meter voor het einde van de bebouwde kom.
De rechtbank stelt ook vast dat het slachtoffer niet heeft stilgestaan voordat zij de weg is overgestoken, dat zij daarbij door rood licht is gereden en dat zij een capuchon droeg en oordopjes met muziek in had. Niet duidelijk is geworden of de fiets van het slachtoffer verlichting voerde.
Beoordeling:
Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid dan wel onoplettendheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Een enkel moment van onoplettendheid is over het algemeen niet voldoende voor het aannemen van aanmerkelijke schuld.
De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak in de kern sprake is van één op zichzelf staande verkeersfout. Verdachte heeft voorafgaand aan de kruising met een hogere snelheid gereden dan de op dat moment maximum toegestane snelheid van 30 kilometer per uur. Verdachte heeft verklaard dat hij hooguit 55 kilometer per uur heeft gereden maar de rechtbank ziet geen aanleiding om van iets anders uit te gaan dan de door de politie berekende (indicatieve) snelheid van 76 à 78 kilometer per uur. Dit is weliswaar een forse overschrijding van de maximum snelheid op het weggedeelte waar 30 kilometer per uur mocht worden gereden, maar maakt op zich zelf nog niet dat sprake is geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend verkeersgedrag van verdachte ter hoogte van de botsing. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het weggedeelte waar de botsing plaatvond de daar geldende maximale snelheid heeft overschreden.
Naast de omstandigheid dat het moeilijk is om vast te stellen wat de daadwerkelijke invloed van de eerdere snelheidsovertreding op het ongeval is geweest, betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat de overgang van de maximum snelheid vlak voor de kruising van 30 naar 80 kilometer zeer groot en abrupt was en dat het hierdoor voorstelbaar is dat weggebruikers hierop anticiperen door voor de kruising extra gas te geven.
Bovendien wist verdachte dat ter plaatse geen daadwerkelijke werkzaamheden plaatsvonden en dat de snelheidsbeperking geen verband hield met de na de kruising gelegen oversteekplaats voor fietsers.
Verder zijn er geen andere gedragingen van verdachte gebleken die leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend verkeersgedrag van verdachte. Gelet op het zeer vroege tijdstip in de ochtend waren er nauwelijks andere verkeersdeelnemers op de weg. Verdachte reed op de plaats van het ongeval, buiten de bebouwde kom, niet harder dan de toegestane maximum snelheid en er waren verkeerslichten die voor verdachte al geruime tijd op groen stonden. Verdachte mocht er daarom in beginsel op vertrouwen dat hij, rijdend door groen licht, voorrang zou krijgen van eventueel op dat tijdstip overstekende fietsers. Door zonder stil te staan rechtstreeks de N348 over te steken en daarbij het rode licht te negeren dook het slachtoffer plotseling voor verdachte op en was het oversteken voor verdachte niet te verwachten.
Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 overweegt de rechtbank dat deze bepaling weliswaar in beginsel ziet op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg, maar dat de bepaling er slechts toe strekt evidente vormen van gevaar of hinder aan te pakken. Het artikel stelt als minimumeis dat sprake moet zijn van een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag. Verder construeert de enkele overtreding van een regel uit het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) niet dat gevaar waarvan in artikel 5 WVW 1994 sprake is. De verkeersvoorschriften uit het RVV 1990 moeten worden gezien als abstracte gevaarzettingsdelicten: het is mogelijk dat er concreet gevaar ontstaat, maar zeker is dat niet.
Verdachte heeft in onderhavige zaak artikel 62 RVV 1990 overtreden, door voor de kruising met een hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 30 kilometer per uur te rijden. Daarmee kan echter niet zonder meer worden gezegd dat dit gevaarzettend gedrag heeft opgeleverd dat als overtreding van artikel 5 WVW 1994 kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het rijgedrag van verdachte onder de gegeven omstandigheden - zoals hierboven beschreven - niet zodanig gevaarscheppend geweest dat enkel in dat gedrag een reële kans op een ongeval was gelegen.
Verdachte heeft op en na het kruispunt niet harder dan de toegestane snelheid gereden en niet is gebleken dat hij bij het naderen van de kruising onvoldoende heeft opgelet. Naar het oordeel van de rechtbank kon onder de gegeven omstandigheden, waarbij iemand die door rood licht reed plotseling voor zijn vrachtwagen verscheen, niet van hem worden verlangd dat hij zijn voertuig tijdig tot stilstand kon brengen. Verder is onvoldoende gebleken dat het ongeluk het gevolg is van de eerdere snelheidsovertreding van verdachte. De rechtbank is er gelet op het voorgaande niet van overtuigd dat verdachte het ongeval heeft kunnen voorkomen.
De rechtbank zal verdachte daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Het meer subsidiair ten laste gelegde is toegesneden op artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, te weten de verkeersovertreding: het niet houden aan de maximumsnelheid van 30 kilometer per uur.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze snelheidsovertreding.
Omdat ten aanzien van dit feit sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zal de rechtbank in de bijlage van dit vonnis volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.