4.3.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op grond van het proces-verbaal van verhoor van aangeefster van 19 september 2021, de afbeelding van de drie verdachten die zich in het dossier bevindt en de videobeelden van het incident die op zitting zijn getoond stelt de rechtbank vast dat daar waar aangeefster [slachtoffer] in de aangifte spreekt over [medeverdachte 1] , zij [medeverdachte 1] bedoelt.
4.3.2.1 De wederrechtelijkheid
Onder 1 wordt verdachte medeplichtigheid aan een door [medeverdachte 1] gepleegde (poging tot zware) mishandeling van [slachtoffer] verweten en onder 2 wordt verdachte verweten dat hij medeplichtig is aan de door [medeverdachte 1] gepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] .
Onder mishandeling als bedoeld in art. 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. In het begrip mishandeling ligt dus de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. De wederrechtelijkheid is voorts een bestanddeel van artikel 282 Sr, tenlastegelegd onder 2.
De verdediging heeft bepleit dat de wederrechtelijkheid aan de handelingen van [medeverdachte 1] is komen te ontvallen nu er sprake is van een rechtmatige aanhouding bij ontdekking op heterdaad.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het optreden van [medeverdachte 1] als zodanig beschouwd kan worden en overweegt hiertoe als volgt.
Het juridisch kader
Op grond van artikel 53 Sv is een ieder bevoegd om tot aanhouding van een verdachte over te gaan, als sprake is van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit. De aangehouden verdachte dient dan onverwijld overgedragen te worden aan een opsporingsambtenaar.
De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke ‘burgeraanhouding’ mogen worden verricht om de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel.
De overwegingen en de conclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] het initiatief tot de worsteling met [slachtoffer] heeft genomen op het moment waarop [slachtoffer] zijn bloempot - die door [medeverdachte 1] op haar terrein was geplaatst - een halve meter had verplaatst. Dat deed zij, nadat de timmermannen herhaaldelijk vergeefs aan [medeverdachte 1] hadden gevraagd de pot te verwijderen, zodat zij verder konden met hun werkzaamheden. [medeverdachte 1] heeft naar eigen zeggen [slachtoffer] op dat moment vastgepakt omdat hij niet wilde dat [slachtoffer] aan zijn spullen zat.
De rechtbank is van oordeel dat voor [medeverdachte 1] op dat moment, op basis van de gegeven feiten en omstandigheden, geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit gepleegd door [slachtoffer] kon bestaan. Binnen de context van het geheel kan enkel worden vastgesteld dat [slachtoffer] een bloempot heeft verplaatst. De intentie van [slachtoffer] om de bloempot slechts te verplaatsen was op dat moment bij [medeverdachte 1] bekend. Dat partijen civielrechtelijk van mening verschillen over het plaatsen van deze schutting doet daar niet aan af. Gelet hierop is al niet voldaan aan het eerste vereiste voor een aanhouding op grond van artikel 53 Sv: er is geen sprake van een (redelijk vermoeden van schuld aan een) strafbaar feit, gepleegd door [slachtoffer] . Omdat er dus geen sprake was van een rechtmatige aanhouding, was het handelen van verdachte wederrechtelijk.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de verdediging.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs als wel sprake zou zijn geweest van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, [medeverdachte 1] met zijn handelingen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit ver heeft overschreden, nog daargelaten het feit dat de intentie om [slachtoffer] onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar uit geen enkele gedraging van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] of [verdachte] is af te leiden.
De rechtbank volgt het verweer van de verdediging en is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] gepleegd door [medeverdachte 1] .
Er is sprake geweest van een worsteling tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] waarbij [medeverdachte 1] gedurende enige tijd zijn arm om de keel/hals van [slachtoffer] gedrukt heeft gehouden in een zogenoemde nekklem, ten gevolge waarvan [slachtoffer] op enig moment in ademnood is gekomen. Hoewel [slachtoffer] niet kon ontkomen aan de greep van [medeverdachte 1] heeft zij wel kans gezien zich te verzetten, om [medeverdachte 1] te bijten en om in de richting van het zicht van de aldaar aanwezige camera te kruipen. [slachtoffer] is niet buiten bewustzijn geweest. Daarnaast kan niet worden vastgesteld hoe lang, met hoeveel kracht en met welke intensiteit [medeverdachte 1] deze nekklem heeft uitgevoerd. Andere handelingen worden [medeverdachte 1] onder 1 niet verweten. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel is ontstaan door het handelen van [medeverdachte 1] .
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
4.3.2.3 Feit 1 subsidiair
De rechtbank stelt voorop dat voor bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1º of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige hoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm hoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Doorgaans kan worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
Zoals hiervoor onder 4.3.1 is vastgesteld, heeft [medeverdachte 1] op 17 september 2021 in Almelo zijn arm om de keel/hals gelegd van aangeefster [slachtoffer] en enige tijd vastgehouden. [medeverdachte 1] heeft [slachtoffer] op de grond geduwd en haar op de grond vastgehouden. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] verzocht tiewraps te halen en heeft geprobeerd om de handen van [slachtoffer] met de aangeleverde tiewraps vast te binden. Hij had [verdachte] die tiewraps laten ophalen. [verdachte] kwam zelfs tussendoor nog even terug om te vragen waar ze lagen, zoals hij heeft verklaard. Hij gaf de tiewraps aan [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] stond hierbij, heeft [verdachte] erbij geroepen en heeft, net als [verdachte] , tijdens deze gebeurtenissen tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] omstanders op afstand gehouden en tegengehouden. Geen van de verdachten heeft ingegrepen of op enigerlei andere wijze het voortdurende geweld tegens [slachtoffer] gestopt dan wel de politie gebeld. Het is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat [verdachte] handelde ter ondersteuning van een rechtmatige burgeraanhouding.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Ook is de rechtbank op grond van het vorenstaande van oordeel dat [verdachte] zowel opzet heeft gehad op behulpzaam zijn bij en verschaffen van gelegenheid tot, als opzet op de mishandeling. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Onder 2 wordt verdachte de medeplichtigheid verweten aan een door [medeverdachte 1] gepleegde wederrechtelijke vrijheidsberoving.
De rechtbank verwijst naar de onder 4.3.1 (en aanvullend onder 4.3.2.3) vastgestelde feiten en omstandigheden en het onder 4.3.2.3 uiteengezette beoordelingskader ten aanzien van medeplichtigheid.
Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan. Ook is de rechtbank op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte zowel opzet heeft gehad op behulpzaam zijn bij en verschaffen van gelegenheid tot, als opzet op de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] door het verschaffen van middelen. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.