ECLI:NL:RBOVE:2022:1805

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
ak_21_1220
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van een last onder dwangsom voor overtreding ligplaatsverbod in de Geldersche IJssel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom, gericht op het verwijderen van een bootje aan een steiger in de Geldersche IJssel. Eiser, eigenaar van een perceel nabij de IJsseldijk in Kampen, heeft een bootje afgemeerd zonder de vereiste ontheffing op grond van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr). De rechtbank behandelt het beroep op 10 juni 2022, waarbij eiser aanwezig is en verweerder vertegenwoordigd wordt door drs. E.S.M. Slot. De rechtbank concludeert dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, omdat eiser niet de beschikking heeft over een ontheffing en de overtreding van het ligplaatsverbod onverkort van toepassing is. Eiser heeft geen ontheffing aangevraagd, en de rechtbank oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt de handhaving van de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom, gericht op het verwijderen en verwijderd houden van een bootje aan een steiger in de Geldersche IJssel.
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S.M. Slot.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser is sinds 6 mei 2011 eigenaar van een perceel (oppervlakte 1.047 m²), gelegen nabij de IJsseldijk in Kampen, kadastraal bekend gemeente Kampen, sectie [letter] , nummer [nummer] (hierna: perceel [aanduiding] ). Perceel [aanduiding] behoorde tot het voormalige Cramerterrein.
Eiser heeft via e-mail bij Rijkswaterstaat Oost-Nederland (hierna: RWS) informatie opgevraagd over de mogelijkheden om bij perceel [aanduiding] een insteekhaven te realiseren of een steiger aan te leggen ten behoeve van een bootje. Op 17 september 2015 heeft RWS de gevraagde informatie aan eiser verstrekt. Hierbij is aangegeven dat het verkrijgen van een watervergunning voor het realiseren van een insteekhaven of het doen van een melding voor het aanleggen van een steiger nog niet betekent dat eiser daaraan een bootje mag afmeren. Hiervoor is een ontheffing op grond van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) vereist. Het verlenen van de benodigde ontheffing is in strijd met het beleid van RWS.
Op 14 februari 2019 heeft eiser bij RWS een melding ingediend voor het plaatsen van een steiger in de Geldersche IJssel, een perceel in eigendom bij de Staat. In de aanvraag heeft eiser aangegeven dat hij deze steiger wil gebruiken voor het afmeren van een roeibootje.
Op 4 maart 2019 heeft RWS wederom aan eiser meegedeeld dat voor het nemen van ligplaats aan deze steiger een ontheffing op grond van het Bpr nodig is, en dat de kans dat deze ontheffing wordt verleend nihil is.
Eiser heeft een bevriende relatie toestemming gegeven om diens bootje (een roeiboot) af te meren aan de steiger. Eiser heeft geen ontheffing aangevraagd.
3. Een toezichthouder van RWS heeft op 8 maart 2020 zowel telefonisch als per e-mail aan eiser meegedeeld dat is geconstateerd dat aan de steiger (nog steeds) een bootje is afgemeerd zonder dat hiervoor een ontheffing is verleend en dat dit niet is toegestaan op grond van artikel 9.03 van het Bpr. Eiser heeft hierop gereageerd bij e-mail van 16 december 2020. Bij brief van 16 februari 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom op te leggen om deze overtreding op te heffen door het bootje te verwijderen. Eiser heeft bij brief van 1 maart 2021 zijn zienswijze gegeven.
4. In het primaire besluit van 17 maart 2021 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 9.03 van het Bpr. De last houdt in dat eiser het bootje binnen een termijn van één week moet verwijderen en verwijderd moet houden van de Geldersche IJssel. Per constatering dat niet aan de last is voldaan, verbeurt eiser een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 5.000,-.
5. In het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de (in bezwaar gehandhaafde) aan eiser opgelegde last tot het moeten verwijderen en verwijderd houden van het afgemeerde bootje aan de steiger in de Geldersche IJssel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
7. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afbakening van het voorliggende geschil
8. Het bootje is voor het verstrijken van de begunstigingstermijn van de steiger verwijderd en niet meer terug geplaatst. Er zijn dus geen dwangsommen verbeurd.
9. Eiser heeft in zijn beroepschrift verwezen naar zijn zienswijze en zijn bezwaarschrift en aangegeven dat de hierin opgenomen gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
De rechtbank overweegt hierover dat verweerder in het primaire besluit is ingegaan op de gronden in de zienswijze en deze heeft weerlegd. Hetzelfde geldt voor de gronden in het bezwaarschrift. Deze zijn in het bestreden besluit door verweerder besproken en weerlegd. Eiser kan in beroep niet volstaan met het eenvoudigweg verwijzen naar deze eerdere gronden en stellen dat hij deze gronden onverkort handhaaft. Van eiser wordt verlangd dat hij aangeeft dat en waarom de weerlegging van die gronden door verweerder niet juist is. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak enkel de gronden, opgenomen in de zienswijze en het bezwaarschrift, bespreken indien en voor zover eiser in zijn beroepschrift heeft aangegeven dat en waarom hij het met de weerlegging hiervan niet eens is.
10. Eiser heeft geen ontheffing op grond van het Bpr aangevraagd zodat er ook geen beslissing hierop is genomen. Deze niet bestaande besluitvorming kan in deze zaak niet aan de orde komen. Dat voorzienbaar is dat een aanvraag om ontheffing, zo deze wordt gedaan, zal worden geweigerd, doet hieraan niets af.
De bevoegdheid
11. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft verweerder volgt dit uit artikel 4, eerste lid, onder a, artikel 24 en artikel 2, eerste lid, onder a, onder 1, van de Scheepvaartverkeerswet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
12. Verweerder heeft zijn bevoegdheid om aan eiser een last onder dwangsom op te leggen, gebaseerd op het overtreden van artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr. Hierin staat dat
het verboden is op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren). In bijlage 14, onder a, onder 52 staat: de Geldersche IJssel, met inbegrip van de daarbij behorende oude rivierarmen en aangetakte zijwateren, voor zover in beheer bij het Rijk. Dit ligplaatsverbod is in deze zaak onverkort van toepassing omdat eiser niet de beschikking heeft over een ontheffing als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr, aldus verweerder.
13. Eiser heeft verweerders bevoegdheid - om aan hem een last onder dwangsom op te leggen - bestreden.
13.1.
In dit kader heeft hij ten eerste aangevoerd dat het verbod neergelegd in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr niet geldt voor een klein schip dat op een veilige plaats ligt. Dit staat in artikel 9.03, vijfde lid, van het Bpr.
13.2.
Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat in de notariële leveringsakte voor perceel [aanduiding] het recht voor het ligplaats nemen expliciet is opgenomen. Ook heeft de verkoper tegen de pers gezegd dat op perceel [aanduiding] een bootje neergelegd mag worden. Deze opmerking/verklaring is vervolgens gepubliceerd in een artikel in De Stentor. Hieruit volgt dat er ten tijde van de koop van perceel [aanduiding] een ontheffing van het ligplaatsverbod was verleend en dat die ontheffing ook voor hem geldt, aldus eiser. Een eventuele wijziging van artikel 9.03 van het Bpr nadien mag volgens eiser hem niet worden tegengeworpen.
14. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
14.1.
Artikel 9.03, vijfde lid, van het Bpr bepaalt dat het in het eerste lid genoemde verbod op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing is op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt.
Deze door eiser aangehaalde uitzondering op het ligplaatsverbod is enkel van toepassing op vaarwegen genoemd in bijlage 14,
onder b. De Geldersche IJssel is genoemd in bijlage 14,
onder a,
maar nietin bijlage 14,
onder b. Dit betekent dat het ligplaatsverbod, neergelegd in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr, onverkort van toepassing is in deze zaak.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
14.2.
In de notariële leveringsakte van 6 mei 2011 staat het volgende: “Onder deze overdracht van aanspraken zijn, voor zoveel van toepassing en voor zover dit op publiekrechtelijke gronden is toegestaan, ten aanzien van het verkochte uitdrukkelijk ook begrepen waterrechten voor het laden en lossen en het aanleggen van schepen.”
Uit de zinssnede ‘voor zoveel van toepassing’ volgt dat enkel rechten kunnen worden overgedragen als de verkopende partij over deze rechten beschikt. Hieruit volgt niet dat er dan ook rechten bestaan. Dat de verkopende partij aan de pers heeft meegedeeld dat er een bootje neergelegd mag worden, betekent nog niet dat de verkopende partij de beschikking heeft over een ontheffing van het ligplaatsverbod die vervolgens aan eiser is overgedragen. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat er, wat betreft het nemen van ligplaats, sprake is van een publiekrechtelijk verbod. Van een op publiekrechtelijke gronden toegestaan recht is dan ook geen sprake. Anders dan eiser veronderstelt, gold dit publiekrechtelijke verbod (neergelegd in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr) reeds ten tijde van het passeren van de notariële akte. Van een wijziging nadien ten nadele van hem is dan ook geen sprake.
Deze beroepsgronden slagen niet.
14.3.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, door een bootje te laten afmeren aan de steiger in de Geldersche IJssel, het bepaalde in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr heeft overtreden. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden door eiser een last onder dwangsom op te leggen.
Het gebruiken van de bevoegdheid
15. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
16. Eiser stelt dat verweerder meerdere keren heeft aangegeven dat hij een ontheffing als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr moet aanvragen. Via de website van RWS is het doen van een dergelijke aanvraag niet mogelijk omdat het bootje geen naam en geen kenteken heeft. Eiser is van mening dat het doen van een aanvraag ook geen zin heeft omdat verweerder ‘de hakken in het zand’ heeft gezet en niet bereid is hem de vereiste ontheffing te verlenen. De onwil van verweerder om een ontheffing te verlenen volgt uit de door verweerder gebruikte motivering, die volgens eiser volledig misplaatst en onbegrijpelijk is.
17. De rechtbank duidt deze beroepsgronden als dat eiser stelt dat er een concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17.1.
Voorop dient te worden gesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit geen aanvraag voor een ontheffing, als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Bpr, had ingediend. Vanwege het ontbreken van een aanvraag bestond in zo verre dan ook geen concreet zicht op legalisatie.
Dat het niet-indienen van een aanvraag door eiser hem niet mag worden aangerekend omdat het doen van een aanvraag technisch onmogelijk is, onderschrijft de rechtbank niet. Uit het beroepschrift, onderdeel 11, blijkt dat eiser deze technische onmogelijkheid aan RWS heeft voorgelegd. RWS heeft meegedeeld dat een aanvraag ook schriftelijk kan worden gedaan. Eiser heeft vervolgens geweigerd om een aanvraag in te dienen omdat hij van mening is dat hij al de beschikking heeft over een ontheffing. Zie voornoemd onderdeel 11. Eiser heeft er dan ook bewust voor gekozen om geen aanvraag in te dienen.
17.2.
Verweerder heeft beoordeeld of een ontheffing, als deze zou worden aangevraagd, zou kunnen worden verleend en heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is. Verweerder heeft hierbij het algemene belang van de scheepvaart afgewogen tegen eisers belang en het algemene belang zwaarder laten wegen.
De rechtbank overweegt hierover dat uit de rechtspraak volgt dat het enkele feit dat een bestuursorgaan niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een vergunning of een ontheffing te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie aanwezig is. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste ontheffing, indien een daartoe strekkende aanvraag wordt ingediend, niet kan worden geweigerd. De rechtbank zoekt voor dit oordeel aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2723, rechtsoverweging 6.1.
17.3.
Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie is. De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
18. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dit kader heeft hij verwezen naar door hem ingebrachte foto’s. Hieruit blijkt dat er wel degelijk bootjes aan steigers in de (Geldersche) IJssel en haar zijwateren zijn afgemeerd, aldus eiser.
19. De rechtbank overweegt dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt dat gelijke gevallen op een gelijke wijze worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het verweerschrift, nader toegelicht ter zitting, genoegzaam betoogd dat er van gelijke gevallen geen sprake is. De foto’s zien op pontons en aanlegsteigers die zijn aangelegd om te fungeren als tijdelijke ligplaats dan wel als plek om boten in en uit het water te halen. Hiervoor zijn de benodigde (verkeers)besluiten genomen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
20. In wat eiser verder heeft aangevoerd is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van verweerder mocht worden gevergd niet tot handhavend optreden over te gaan.

Conclusie en gevolgen

21. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om aan eiser een last onder dwangsom op te leggen om de overtreding van het ligplaatsverbod, neergelegd in artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr, op te heffen, en dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan eiser opgelegde last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 5:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Scheepvaartverkeerswet
Artikel 24 van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt dat de minister, indien deze het bevoegd gezag is, bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Artikel 2, eerste lid, onder a, onder 1, van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, de minister het bevoegd gezag is indien het betreft een scheepvaartweg in beheer bij het Rijk.
Artikel 1, eerste lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij daarin anders is bepaald, wordt verstaan onder de minister: de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Artikel 4, eerste lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Binnenvaartpolitiereglement.
Binnenvaartpolitiereglement (Bpr)
Artikel 9.03, eerste lid, van het Bpr bepaalt dat het verboden is op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat het in het eerste lid genoemde verbod op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing is op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat de bevoegde autoriteit ontheffing kan verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Bijlage 14, onder a, onder 52, bepaalt dat de vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, zijn: de Geldersche IJssel, met inbegrip van de daarbij behorende oude rivierarmen en aangetakte zijwateren, voor zover in beheer bij het Rijk.