3.2.Op 1 april 2019 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden. (…)
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
1. Indien de overeenkomst op een andere wijze eindigt dan door een oorzaak als bedoeld in artikel 7 onder b zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
a. dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privé-goederen;
b. dat aan iedere partij, zonder dat deze daarvoor iets hoeft te betalen, worden toebedeeld en geleverd zonder verrekening van de waarde de goederen die hij/zij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
(…)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van bezittingen en schulden worden opgesteld.
Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg.
Bij de waardering van registergoederen moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat.
De schulden zullen op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels, die gelden voor aangiften erfbelasting.
Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.
5. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst.
Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente.
De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen. (…)”.