ECLI:NL:RBOVE:2022:1593

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
3 juni 2022
Zaaknummer
08.248093.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het verbergen van een lijk door een man in Almelo

Op 3 juni 2022 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een 44-jarige man die beschuldigd werd van de dood van zijn vrouw en het verbergen van haar lichaam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn vrouw opzettelijk heeft verwurgd en haar lichaam heeft verborgen in de kofferbak van zijn auto. De feiten vonden plaats tussen 14 en 15 september 2021 in Almelo. De verdachte heeft tijdens de rechtszittingen verklaard dat hij in een emotionele uitbarsting handelde, maar de rechtbank oordeelde dat hij opzet had op de dood van zijn vrouw. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar, met een gedragsbeïnvloedende maatregel, omdat hij verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht. Daarnaast moet hij de nabestaanden een schadevergoeding van ruim 70.000 euro betalen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08.248093.21 (P)
Datum vonnis: 3 juni 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1978 in [geboorteplaats] ,
nu verblijvende in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17 december 2021, 11 maart 2022 en van 20 mei 2022.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Leusink en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. J. Ruarus, advocaat in Almelo, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel doodslag op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en het verbergen en/of wegvoeren van haar stoffelijk overschot.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 14 september tot en met 15 september 2021 te Almelo, in ieder geval in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] te verwurgen en/of te verstikken en/of door stomp botsend geweld toe te passen op de hals en/of het hoofd van die [slachtoffer] .
2.
hij in of omstreeks de periode van 14 september 2021 tot en met 15 september 2021 te Almelo, in ieder geval Nederland, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, het lijk, te weten het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] , heeft verborgen en/of weggevoerd, immers heeft verdachte:
- het lichaam van [slachtoffer] in een of meer dekens/doeken en/of een zeil gepakt en/of vastgebonden en/of
- ( vervolgens) het lichaam van [slachtoffer] naar een auto verplaatst en/of in de kofferbak van die auto gelegd en/of
- ( vervolgens) enkele uren met die auto (met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] ) rondgereden, waarna hij (uiteindelijk) de auto op de parkeerplaats van het ziekenhuis in Almelo heeft geparkeerd en heeft achtergelaten.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder feit 1, impliciet subsidiair, ten laste gelegde doodslag en het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De officier van justitie heeft aangevoerd dat er op basis van de verklaringen van verdachte in combinatie met de overige onderzoeksresultaten onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachte heeft gehandeld vanuit een van tevoren gemaakt plan en dat hij daadwerkelijk tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op de gevolgen van dat plan. Dat betekent dat verdachte, nu er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het bestanddeelbestanddeel ‘voorbedachten rade’, moet worden vrijgesproken voor moord. Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de handelingen van verdachte kan worden afgeleid dat verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft verborgen en weggevoerd uit de woning met het oogmerk om het lichaam te laten verdwijnen, om de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhullen. Daarmee is aan de delictsomschrijving van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voldaan en kan verdachte ook daarvoor worden veroordeeld.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder feit 1, impliciet subsidiair, ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Ten aanzien van het slaan met de knuppel heeft verdachte geen opzet op de dood van [slachtoffer] gehad, omdat hij er van overtuigd was dat zij op dat moment al overleden was. De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het onder feit 2 ten laste gelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Hierna stelt de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de feiten en omstandigheden vast. De voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden blijken uit de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen. [1] De rechtbank overweegt verder, al dan niet in reactie op gevoerde verweren, waarom zij op basis van die feiten en omstandigheden tot conclusies en beantwoording van de bewijsvraag komt.
De feiten en de omstandigheden
Op 15 september 2021 werd de politie omstreeks 10.51 uur gebeld door de beveiliging van de Ziekenhuis Groep Twente (ZGT), locatie Almelo [2] . In de ochtend, omstreeks 06:30 uur, werd verdachte gewond voor de hoofdingang van het ziekenhuis aangetroffen. Door de beveiliging en ziekenhuispersoneel werd verdachte naar de afdeling spoedeisende hulp gebracht en opgenomen op de afdeling psychiatrie. Op de afdeling psychiatrie heeft verdachte tegen een psychiatrisch verpleegkundige gezegd dat hij zijn vrouw had vermoord, dat hij haar had gewurgd en haar lichaam in de achterbak van zijn auto had liggen. De politie is vervolgens ter plaatse gekomen waar zij op het parkeerterrein de auto van verdachte aantroffen. In de auto werd door de politie het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Haar lichaam, met daaromheen dekens, bevond zich in de kofferbak onder een afdekzeil met daar omheen een touw gewikkeld [3] . In het ziekenhuis werd door de arts aan de politie verteld dat verdachte een dag eerder zijn polsen had doorgesneden. Verdachte had twee wonden aan zijn polsen welke op de spoedeisende hulp gehecht waren. [4] Verdachte was erg suïcidaal en het risico op suïcide werd als zeer hoog beoordeeld. Er waren echter geen medische belemmeringen om verdachte aan te houden. [5] Verdachte is vervolgens op 15 september 2021 omstreeks 12:42 uur aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] . Al kort na zijn aanhouding en tijdens het overbrengen naar het arrestantencomplex vertelde verdachte aan de politie dat hij verantwoordelijk was voor de dood van [slachtoffer] . Tegelijkertijd werd in de gezamenlijke woning van verdachte en [slachtoffer] aan [adres] een onderzoek ingesteld. In de keuken en in de woonkamer werden op de grond enkele bloedsporen gevonden. In de badkamer werd veel bloed aangetroffen op de vloertegels. Uit forensisch onderzoek [6] is gebleken dat het aangetroffen bloed afkomstig was van verdachte.
Naar aanleiding van voornoemde feiten en omstandigheden werd door de politie een uitgebreid opsporingsonderzoek uitgevoerd naar het onnatuurlijk overlijden van [slachtoffer] , welk opsporingsonderzoek bestond uit verschillende deelonderzoeken. Deze deelonderzoeken betroffen onder meer forensisch onderzoek, een buurtonderzoek en verhoren van familieleden en kennissen van verdachte en [slachtoffer] .
Aan de hand van de verschillende verklaringen, veiliggestelde camerabeelden en historische mobiele telefoon en internet verkeersgegevens is door het onderzoeksteam een tijdlijn opgesteld gedurende de periode van omstreeks maart 2020 tot en met 25 oktober 2021. [7] Voor de beantwoording van de bewijsvraag is voor de rechtbank relevant wat er in het leven van verdachte en [slachtoffer] is gebeurd tussen 14 september 2021 en 15 september 2021.
Aan de hand van voornoemde gegevens kan onder meer worden vastgesteld dat verdachte op
14 september 2021 tussen 13:30 uur en 15:30 uur naar kennissen van hem in Reutum is geweest en omstreeks 15:30 uur is thuisgekomen. Vervolgens zijn verdachte en [slachtoffer] omstreeks 16:00 uur naar de haven in Almelo gegaan waar zij tot omstreeks 18:22 uur zijn gebleven. Op dat tijdstip heeft [slachtoffer] een bericht naar een vriend gestuurd dat zij weer naar huis vertrokken. Vanaf ongeveer 19:00 uur tot 22:48 uur heeft [slachtoffer] met deze vriend op Facebook contact gehad. Om 22:39 uur registreert de camera aan de achterzijde van de woning de laatste opname. Op de camerabeelden is te zien dat de achterdeur dicht gaat. Om 22:48 uur heeft [slachtoffer] het bericht “het ging hier even loos” naar voornoemde vriend gestuurd. Hierna heeft deze vriend geen contact meer met [slachtoffer] gehad. Om 23:00 uur heeft een buurvrouw een harde klap en geblaf van honden gehoord. Om 22:50 uur wordt de laatste activiteit geregistreerd op de telefoon van verdachte waarna om 23:13 uur gedurende een groot aantal seconden data op de telefoon wordt verbruikt. Op de laptop van [slachtoffer] wordt om 23:36 uur de laatste activiteit geregistreerd. Uit verschillende camerabeelden blijkt dat verdachte op 15 september 2022 om 00:09 uur vanaf de woning naar de achterkant van de auto loopt en iets in de kofferbak legt. Om 00:13 uur rijdt verdachte weg waarna hij om 00:28 uur bij de woning terugkomt. Om 00:31 uur rijdt verdachte opnieuw weg en is hij naar het tankstation Tango gegaan om te tanken. Om 00:42 uur loopt een persoon in de richting van de stuw van de Weezebeek. Verdachte heeft verklaard dat hij de telefoon van [slachtoffer] bij een stuw in de Weezebeek heeft gegooid. Om 00:59 uur komt verdachte terug bij de woning. Om 01:30 uur rijdt verdachte weer weg bij zijn woning. Camerabeelden registreren vanaf dat tijdstip de auto waarin verdachte rijdt niet meer bij de woning. Om 04:17 uur rijdt verdachte het parkeerterrein van het ziekenhuis op en om 04:24 uur rijdt hij het parkeerterrein van het ziekenhuis weer af. Om 06:27 uur rijdt verdachte het parkeerterrein van het ziekenhuis weer op. Om 06.33 uur wordt verdachte zittend in een rolstoel het ziekenhuis ingereden.
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gedood en geweld op haar lichaam heeft toegepast. Alhoewel verdachte in zijn latere verhoren en bij de behandeling ter terechtzitting [8] heeft verklaard dat hij niet meer weet hoe alles precies is gegaan en dat hij zich alleen nog maar flarden kan herinneren van wat er die bewuste avond en nacht is gebeurd en welke gedragingen door hem zijn gepleegd, stelt de rechtbank vast dat verdachte in zijn eerste [9] en tweede [10] politieverhoor zeer gedetailleerd heeft verklaard.
Verdachte heeft onder meer verklaard over de relatieproblemen tussen hem en [slachtoffer] , de discussies die zij daarover hadden en de spanning die hij daardoor ondervond. Op 14 september 2021 liep de discussie uit de hand. Verdachte wilde die avond rond 23:00 uur naar bed. Hij voelde zich op dat moment goed. Verdachte was boven en wilde naar de badkamer beneden om zijn tanden te poetsen. Verdachte is naar beneden gelopen. [slachtoffer] zat op de bank achter haar laptop en kwam hem tegemoet lopen. Op dat moment begon een discussie over voornoemde relatieproblemen en de persoon die daarbij betrokken was. Voor verdachte was dit verwarrend omdat het ene moment de relatie goed leek te gaan en het andere moment dat kennelijk niet het geval was, aldus verdachte. Op enig moment wilde verdachte een omhelzing (knuffel) van [slachtoffer] en is hij in haar richting gelopen. [slachtoffer] zat op dat moment op de hoek van de bank en maakte een trappende beweging in zijn richting. Verdachte heeft verklaard dat op het moment dat [slachtoffer] zijn been raakte er iets in zijn hoofd 'knapte'. Verdachte heeft verklaard dat hij door die trappende beweging voorover op [slachtoffer] is gevallen met zijn handen om haar hals. In een waas heeft verdachte de keel van [slachtoffer] dichtgedrukt. [slachtoffer] lag toen op de bank ter hoogte van de laptop met haar hoofd schuin naar beneden. Verdachte heeft [slachtoffer] op enig moment horen zeggen dat zij geen adem kreeg. Verdachte weet niet hoe lang hij de keel dicht heeft gedrukt, maar volgens hem was [slachtoffer] snel bewusteloos. Toen verdachte de keel van [slachtoffer] losliet was er geen beweging meer. Hij dacht dat ze dood was. Verdachte heeft het lichaam van [slachtoffer] naar het tussenstuk bij de keuken achter in de woning gesleept. De hond heeft nog een keer gelikt aan het hoofd van [slachtoffer] . Verdachte heeft verklaard dat hij het gezicht van [slachtoffer] niet meer kon (de rechtbank begrijpt wilde) zien, maar zegt ook bang geweest te zijn dat [slachtoffer] wakker zou schrikken. Hij heeft vervolgens vier plastic zakken over het hoofd van [slachtoffer] gedaan en vastgebonden. Op het moment dat verdachte een rochelend geluid hoorde heeft hij in een paniekreactie een honkbalknuppel gepakt en hier meerdere keren mee op het hoofd van [slachtoffer] geslagen. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer] op dat moment al dood was. Vervolgens heeft verdachte een zeil van de zolder en een touw uit de schuur gepakt. Verdachte heeft [slachtoffer] in het zeil gewikkeld en het touw er omheen gebonden. Verdachte heeft het lichaam van [slachtoffer] achterin de auto gelegd. Verdachte heeft ook een schop gepakt en in de auto gelegd. Hierna heeft hij meerdere uren met het lichaam van [slachtoffer] rondgereden. Verdachte heeft verklaard dat hij uiteindelijk geprobeerd heeft om een einde aan zijn leven te maken door zijn polsen door te snijden.
Op het lichaam van [slachtoffer] zijn meerdere onderzoeken verricht om de doodsoorzaak te achterhalen.
De eerste sectie werd verricht door L.G.M. Dijkhuizen, forensisch arts in opleiding, onder supervisie van mr. dr. W. Duijst. Uit het schouwverslag [11] van de GGD van 20 september 2021, betreffende onderzoek naar niet natuurlijke dood, blijkt dat de forensisch arts heeft vastgesteld dat de doodsoorzaak kan worden verklaard door zuurstofgebrek in de hersenen door verstikking. Niet kan worden vastgesteld of dit door verwurging of verstikking middels een zak over het hoofd is veroorzaakt. De voorlopige conclusie is dat samendrukkend geweld op de hals het overlijden kan verklaren. Een andere doodsoorzaak werd niet gevonden. Verder zijn er letsels vastgesteld bij [slachtoffer] zoals bloeduitstortingen in de hals, stuwing in het gelaat, barstwond rechter jukbeen en neus, fractuur van het neusbeen (os nasale) en oogkas rechts, bloeduitstortingen op rechter boven- en onderarm, linker boven- en onderarm, rechter en linker scheenbeen. De bloeduitstortingen en het letsel in het aangezicht zijn voor of rond het overlijden ontstaan. Voor het ontstaan van bloeduitstortingen is een intacte bloedsomloop noodzakelijk. Het bloed in de zak kan verklaard worden door de huiddoorbrekingen, mogelijk in combinatie met (bloederig) vocht uit de longen en eventuele bijmenging van maaginhoud.
Door de radioloog Dr. H.G.M. Peters van het UMC+ werd postmortaal radiologisch onderzoek verricht naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood. Uit het radiologisch onderzoek van 19 november 2021 [12] blijkt onder meer dat de radioloog heeft vastgesteld dat er meerdere letsels aanwezig waren op/aan het lichaam van [slachtoffer] . Deze letsels passen radiologisch bij uitingen van stomp extern inwerkend geweld, zoals vallen, slaan of stompen. De letsels in de hals kunnen zowel bij stomp extern inwerkend geweld, als bij samendrukkend geweld passen, waarbij samendrukkend geweld meer waarschijnlijk is dan stomp geweld daar de afwijkingen zich zowel aan de voor- als achterzijde van de hals bevinden en het schildkraakbeen aan beide zijden gebroken is. Het is radiologisch niet aan te geven of de letsels zijn veroorzaakt door een honkbalknuppel of door extern inwerkend geweld anderszins. Uitgaande van de hypothese dat de beschreven letsels, met uitzondering van de letsels in de hals, zijn ontstaan door slaan met een honkbalknuppel zullen deze zijn toegebracht tijdens het leven daar er bij stomp inwerkend geweld op een dood lichaam geen onderhuidse zwellingen meer kunnen ontstaan.
Door de arts en forensisch patholoog B.G.H. Latten van het NFI werd forensisch pathologisch onderzoek verricht naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke aard van overlijden. Uit het onderzoek van 3 november 2022 [13] blijkt onder meer dat de patholoog heeft vastgesteld dat de forensisch patholoog concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] op basis van het onderzoek kan worden verklaard door (samen)drukkend geweld op de hals (verwurgen). Er waren geen bevindingen die pasten bij een andere doodsoorzaak. Volledigheidshalve wordt benoemd dat er geen bevindingen bestaan die verstikking als gevolg van een zuurstofarm milieu door de om het hoofd aangetroffen plastic zakken kunnen aantonen of uitsluiten. Daarnaast zijn er ook talrijke (uitwendige) letsels van meervoudige stompe krachtsinwerking. Gezien de uitgebreidheid, het aspect en de distributie van de letsels en aangezien de meeste (onderzochte) letsels vlak voor het overlijden zijn ontstaan, is het gehele letselpatroon waarschijnlijker onder de hypothese van toegebracht geweld door derden, dan onder de hypothese van zelftoebrenging. Zij hebben echter geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood. Gezien de breuken is de krachtsinwerking in ieder geval deels heftig geweest.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het verdachte is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Verdachte heeft haar verwurgd, heeft plastic zakken om haar hoofd vastgebonden en vervolgens meerdere malen met kracht met een honkbalknuppel op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen. Gelet op de volgorde waarin deze gedragingen hebben plaatsgevonden en de conclusie van de forensisch patholoog dat verstikking als gevolg van een zuurstofarm milieu door de om het hoofd aangetroffen plastic zakken niet kan worden uitgesloten (en [slachtoffer] dus mogelijk na de verwurging nog in leven was, hetgeen wordt ondersteund door de radiologische uitkomst dat de letsels in het gezicht bij leven zijn ontstaan), is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] door verstikking om het leven heeft gebracht.
Opzet op de dood
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte met zijn gedragingen opzet op de dood heeft gehad. Uit het onderzoek aan het stoffelijk overschot van [slachtoffer] valt af te leiden dat er sprake is geweest van (met kracht) opvolgende geweldsgedragingen tegen [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op het intreden van de dood van [slachtoffer] , dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte opzet had op haar dood.
De voorbedachte rade
De vraag waarvoor de rechtbank zich vervolgens ziet gesteld, is of verdachte heeft gehandeld met voorbedachte rade.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan en komt tot vrijspraak van de voorbedachte rade. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Weliswaar heeft verdachte op een aantal momenten de gelegenheid gehad om de (verdere) uitvoering van de door hem gepleegde gewelddadige handelingen te staken,, maar die omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte rade te komen. De rechtbank kan niet uitsluiten dat de besluitvorming van verdachte om [slachtoffer] om het leven te brengen en de uitvoering daarvan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of een plots opkomende hevige drift hebben plaatsgevonden die langere tijd heeft aangehouden. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen vindt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft verborgen en naar een andere plaats heeft weggevoerd. De handelingen van verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op het voorkomen van kennisneming door anderen van het overlijden van [slachtoffer] en aldus op het verhelen van haar overlijden. Dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] enkele uren na haar overlijden op aanwijzen van verdachte achterin de auto werd aangetroffen en het stoffelijk overschot dus niet definitief aan elke waarneming is onttrokken doet daar niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft verborgen en weggevoerd met het oogmerk om het overlijden van [slachtoffer] te verhelen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 14 september 2021 tot en met 15 september 2021 te Almelo, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] te verstikken;
2.
hij in de periode van 14 september 2021 tot en met 15 september 2021 te Almelo, met het oogmerk om het feit van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, het lijk, te weten het stoffelijk overschot van die [slachtoffer] , heeft verborgen en weggevoerd, immers heeft verdachte:
- het lichaam van [slachtoffer] in dekens en een zeil gepakt en vastgebonden en
- ( vervolgens) het lichaam van [slachtoffer] naar een auto verplaatst en in de kofferbak van die auto gelegd en
- ( vervolgens) enkele uren met die auto (met daarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] ) rondgereden, waarna hij (uiteindelijk) de auto op de parkeerplaats van het ziekenhuis in Almelo heeft geparkeerd en heeft achtergelaten.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 151 en 287 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
doodslag;
feit 2
het misdrijf:
een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
Ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte weliswaar lijdt aan een autismespectrumstoornis, maar dat die stoornis geen dermate belangrijke rol in het misdrijf heeft gespeeld dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Indien en voor zover de rechtbank tot een ander oordeel zou komen, dan is er slecht sprake van een lichte mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen op grond van artikel 38z Sr.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de toerekeningsvatbaar heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van de verweten gedragingen dan wel volledig ontoerekeningsvatbaar. De raadsman heeft verzocht om oplegging van een kort durende gevangenisstraf met een fors voorwaardelijk strafdeel en daarnaast de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel zoals door de reclassering is verzocht of oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden naast een gevangenisstraf voor de duur van maximaal vijf jaren.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Op 14 september 2021 heeft verdachte zijn partner, [slachtoffer] , in hun gezamenlijk woning om het leven gebracht. Verdachte heeft met extreem geweld een einde gemaakt aan het leven van een vrouw die volop in het leven stond. Hij heeft haar het meest wezenlijke bezit, haar leven, ontnomen. Dit is onvoorstelbaar wreed, gruwelijk en onbegrijpelijk. Door zijn handelen heeft verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] , in het bijzonder haar kinderen en zus, onbeschrijfelijk leed en verdriet toegebracht. Hun levens zullen, zoals ook is gebleken uit de indringende slachtofferverklaringen, nooit meer hetzelfde zijn. Daar komt bij dat verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft willen laten verdwijnen door het in de kofferbak van de auto te leggen om op die manier het bewijs van zijn handelen die nacht te verhullen. De respectloze wijze waarop verdachte na het overlijden van [slachtoffer] met haar stoffelijk overschot is omgegaan weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee bij de strafoplegging. De wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht en de vondst van haar stoffelijk overschot in een auto op het parkeerterrein van het ziekenhuis hebben daarnaast een schok teweeg gebracht in de samenleving. Het spreekt voor zich dat een dergelijk ernstig geweldsdelict gevoelens van onrust, angst en onveiligheid teweeg brengt. De rechtbank rekent dit alles verdachte zwaar aan. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de ernst van het levensdelict een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf passend en geboden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie [14] , waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld.
De rapportages en de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting
Om inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de deskundigenrapporten van de psychologen [15] en de psychiater [16] .
De psychiater komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis. De ernst van de autismespectrumstoornis wordt ingeschat als niveau 1 (het lichtste niveau). De stoornis was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde feit en beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen. Door de autismespectrumstoornis zal verdachte sociale situaties niet goed hebben ingeschat en veel moeite hebben gehad met de verandering na het verbreken van de relatie met het slachtoffer
.Er was geen stoornis in het gebruik van alcohol. Toch zijn de copingvaardigheden van betrokkene beperkt, waardoor het begrijpelijk is dat hij onder druk alcohol gaat gebruiken, ook al versterkt dit de problemen meer dan het oplost. Dit maakt dat de keuze om de alcohol te gebruiken en het gevolg hiervan op het gedrag van betrokkene ook in verminderde mate aan hem moet worden toegerekend. Ook zullen de beperkte communicatieve vaardigheden van verdachte een rol hebben gespeeld bij de beslissing om niet direct hulp te zoeken na het overlijden van het slachtoffer. Het effect van de autismespectrumstoornis op het tenlastegelegde gedrag was direct aanwezig. Daarnaast werd het gedrag mogelijk beïnvloed door alcoholgebruik, maar dit gebruik kan door de autismespectrumstoornis en de moeilijke situatie waar verdachte door de relatiebreuk in terechtkwam slechts in een verminderde mate aan verdachte worden toegerekend. Het risico op recidive wordt matig ingeschat, waarbij het alleen gaat om agressie in de context van een reeds langer durende relatie waarin grote problemen ontstaan. In de voorgeschiedenis van verdachte zijn geen aanwijzingen gevonden voor andere vormen van agressie. Bij verdachte zijn er relatief veel beschermende factoren. Het lijkt erop dat de impulsdoorbraak die tot het tenlastegelegde heeft geleid een eenmalige uitbarsting van geweld was na een periode van onzekerheid die ontstond door het verbreken van de relatie door het slachtoffer. Behandeling van de autismespectrumstoornis, aandacht voor het alcoholgebruik en begeleiding in het dagelijkse functioneren kan het risico hierop in de toekomst verlagen. Het risico op recidive kan worden verlaagd door verdachte ambulant te behandelen. Gezien de lichte ernst van de stoornis en gezien de aard van de problematiek is ambulante behandeling hiervoor afdoende. De verwachting is dat er tijdens een klinische behandeling weinig behandeldoelen zullen zijn en voor zover deze doelen er wel zijn wordt er weinig gedragsverandering verwacht door de aard van de stoornis van verdachte. Tot de afloop van de detentie zou de behandeling plaats kunnen vinden in de vorm van voorwaarden bij een eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling. Een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) kan voor de periode na het aflopen van de detentie worden opgelegd om ervoor te zorgen dat verdachte de ambulante behandeling langdurig zal volhouden. De ambulante behandeling zou ook kunnen worden opgelegd in het kader van TBS met voorwaarden. De psychiater ziet geen reden voor een terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De bevindingen van de psycholoog sluiten grotendeels aan bij het advies van de psychiater.
Ten aanzien van de stoornis is er volledige overeenstemming dat bij verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis. Daarnaast stelt de psycholoog een recidiverende depressie vast die niet aanwezig was tijdens het tenlastegelegde en inmiddels in remissie is gegaan. Omtrent de doorwerking van de autismespectrumstoornis in het ten laste gelegde schetst de psycholoog twee scenario’s:
  • De autismespectrumstoornis speelde een rol in de aanleiding tot het ten laste gelegde. Niet met zekerheid is te zeggen of de autismespectrumstoornis ook een rol speelde bij de uitvoering van het ten laste gelegde, omdat contextuele omstandigheden een belangrijke rol speelden en verdachte zelf onvoldoende zicht kon bieden op zijn gedachten, gevoelens en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Vanuit de mogelijkheid dat het autisme doorwerkte in het ten laste gelegde wordt de rechtbank in overweging gegeven om het ten laste gelegde feiten verminderd toe te rekenen aan verdachte.
  • Vanuit de mogelijkheid dat verdachte niet werd beperkt in zijn keuzevrijheid vanuit de gestelde pathologie en dat het ten laste gelegde vooral moet worden gezien als een sterk overtrokken reactie op een duidelijke stresssituatie wordt geadviseerd om het ten laste gelegde feit, volledig aan verdachte toe te rekenen.
Omtrent het recidiverisico bestaat eveneens voor een belangrijk deel overeenstemming. Daar waar de psychiater het recidiverisico evenwel laag tot matig noemt, schat de psycholoog het risico op recidive met een geweldsdelict als laag in en wordt het opleggen van een maatregel of een voorwaardelijke gevangenisstraf niet geadviseerd vanuit het lage recidiverisico. Indien voor behandeling wordt gekozen is een ambulante behandeling nodig en kan worden overwogen om een GVM op te leggen. Een klinische behandeling en een terbeschikkingstelling wordt niet geadviseerd.
Ter zitting hebben de deskundigen hun bevindingen toegelicht en het gegeven advies gehandhaafd.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychologen en de psychiater ten aanzien van de psychische stoornis over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat het voor de rechtbank vaststaat dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de feiten sprake was van een autismespectrumstoornis van ernstniveau 1. Deze stoornis uit zich bij verdachte met name in het moeite hebben met het onderhouden van intieme relaties en het moeite hebben met veranderingen, Ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid acht de rechtbank de mogelijkheid dat het autismespectrumstoornis heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde waarschijnlijk gelet op het verhandelde ter terechtzitting en op basis van hetgeen beschreven is in de rapportages. Gelet op de omstandigheden voorafgaande aan de bewezenverklaarde feiten is het voldoende aannemelijk dat verdachte vanuit zijn stoornis, niet kon omgaan met de plotselinge reële dreiging van het einde van de relatie, dat hij werd overspoeld door de voor hem plotselinge situatie en dat hij vanuit een rigiditeit van denken en handelen op onnavolgbare wijze handelde vanuit zijn autisme. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend zoals ook door de psycholoog wordt geconcludeerd en wordt ondersteund door de psychiater.
De rechtbank heeft eveneens kennis genomen van het advies van de reclassering [17] . Het reclasseringsadvies sluit aan bij voornoemde rapportages. De reclassering is van mening dat ondersteuning en begeleiding van verdachte, in de vorm van ambulante behandeling, niet een vrijblijvend karakter kan hebben. Ambulante behandeling is geïndiceerd en uitvoerbaar binnen het kader van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel welke aansluitend aan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan plaats vinden. Gelet op de ernst van de feiten lijkt bij veroordeling oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Interventies kunnen bij afloop van de gevangenisstraf als bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) aanvangen. Bij een veroordeling tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd worden, zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast kunnen worden na de gevangenisstraf. De geïndiceerde ambulante behandeling zou ook plaats kunnen vinden binnen het kader van terbeschikkingstelling met voorwaarden, indien de lengte van de daarbij geldende gevangenisstraf dit toelaat.
Gezien de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank onvoldoende aanwezig. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles overwegend acht de rechtbank, ondanks het feit dat zij anders dan de officier van justitie verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht, een gevangenisstraf van 12 jaar passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Maatregel 38z Sr
De aard van de strafbare gedragingen in combinatie met de problematiek en risicofactoren van verdachte baren de rechtbank ernstige zorgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vanuit veiligheidsoogpunt niet verantwoord is verdachte na afloop van de gevangenisstraf zonder enig toezicht te laten terugkeren in de maatschappij. De rechtbank zal daarom de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opleggen. Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel is voldaan. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf plaatsvinden. In het kader van die beoordeling dient een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar en de noodzaak van (eventuele) behandeling en begeleiding, plaats te vinden. Daarbij dient de focus te liggen, onder andere, op het aangaan van afhankelijkheids- (liefdes)relaties en de wijze waarop verdachte zich daarin staande houdt.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
Na te noemen personen hebben zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces en hebben gevorderd verdachte te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding:
- de heer [benadeelde 1] ;
- de heer [benadeelde 2] ;
- de heer [benadeelde 3] ;
- mevrouw [benadeelde 4] .
Ter vergoeding van immateriële schade (affectieschade) wordt door de benadeelde partijen (afzonderlijk) een bedrag van € 17.500,- gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert daarnaast vergoeding van materiële schade van een bedrag van € 850,52 voor gemaakte uitvaartkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelden in het geheel toewijsbaar zijn, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 4] , gelet op de verstoorde verhouding tussen de benadeelde partijen en [slachtoffer] toen zij nog in leven was, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voor affectieschade zijn wel toewijsbaar. De vordering van [benadeelde 2] ten aanzien van gemaakte uitvaartkosten komt, gelet op de afgesloten uitvaartverzekering, niet voor vergoeding in aanmerking. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat er ook sprake is geweest van een zekere mate van schuld bij [slachtoffer] als bedoeld in artikel 6:101 BW waardoor de vordering niet meer eenvoudig van aard is en zich niet leent voor voeging in het strafproces, zodat een burgerlijke rechter zich daarover zou moeten buigen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde schade hebben geleden. Nog daargelaten de vraag of er in dit concrete geval, waarbij het slachtoffer op brute wijze om het leven is gebracht, sprake zou kunnen zijn van eigen schuld ex artikel 6:101 BW van het slachtoffer, heeft de rechtbank geen aanwijzingen in het dossier gevonden op grond waarvan de vordering van de benadeelde partijen zich niet leent voor behandeling in het strafproces. De rechtbank verwerpt dit onvoldoende onderbouwde verweer van de raadsman.
-
Affectieschade
De gevorderde bedragen aan immateriële schade betreffen vergoedingen voor affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het “Besluit vergoeding affectieschade”. Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. In het “Besluit vergoeding affectieschade” is bepaald dat meerderjarige niet-thuiswonende kinderen (in het onderhavige geval: [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ) recht hebben op een bedrag van € 17.500,00. De rechtbank zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die tot matiging of afwijzing van de gevorderde bedragen zouden moeten leiden. De rechtbank zal daarom de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen toekennen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2021 tot de dag der algehele voldoening.
-
Uitvaartkosten
Op grond van artikel 51f Sv (oud) jo. artikel 6:108 BW (oud) kan degene die de kosten van een uitvaart heeft betaald voor een slachtoffer dat als gevolg van een strafbaar feit is overleden, een vordering indienen om die kosten op de verdachte in het strafproces te verhalen. De heer [benadeelde 2] heeft de kosten van de uitvaart gevorderd, kosten die samenhangen met de lijkbezorging. De opgevoerde schadepost is voldoende onderbouwd door overlegging van de uitvaartnota en e-mailcorrespondentie over de dekking van de uitvaartverzekering. De rechtbank zal de gevorderde materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 850,52, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partijen hebben verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank acht geen gronden van billijkheid aanwezig, zoals door de raadsman naar voren is gebracht, om van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel af te zien. De rechtbank zal derhalve de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht.
Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met 122 dagen gijzeling ten aanzien van de schadevergoedingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en 126 dagen ten aanzien van de schadevergoeding van [benadeelde 2] , waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De rechtbank bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van voornoemde benadeelde partijen met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling voor de duur van ten hoogste 365 dagen kan worden toegepast.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 27 en 57.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
doodslag;
feit 2
het misdrijf:
een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder feit 1 en feit 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
maatregel
- legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z Sr;
schadevergoeding
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 1]van een bedrag van € 17.500 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 90 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 2]van een bedrag van € 18.350,52 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 18.350,52,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 95 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 3]van een bedrag van € 17.500 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 90 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 4]van een bedrag van € 17.500 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2021 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 90 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- De rechtbank bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve
van voornoemde benadeelde partijen met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling voor de duur van ten hoogste 365 dagen kan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Rikken, voorzitter, mr. C.C.S. Bordenga-Koppes en mr. R.G.J. Gehring, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.A. Teerlink, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie eenheid Oost-Nederland, Onderzoek Jassana, onderzoeksnummer ON2R021073, proces-verbaalnummer 20211433013. Tenzij in de voetnoot anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , van 18 januari 2022, pagina’s 199 t/m 260, voor zover inhoudende, het relaas van verbalisant.
3.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5° Sv, te weten het schouwverslag van de GGD “aanwijzing voor niet-natuurlijke dood”, van 20 september 2021 van L.G.M. Dijkhuizen, forensisch arts in opleiding.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , van 15 september 2021, pagina’s 179 t/m 181, voor zover inhoudende, het relaas van verbalisant.
5.Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] , van 15 september 2021, pagina’s 185 t/m 186, voor zover inhoudende, het relaas van verbalisant.
6.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5° Sv, te weten het rapport “DNA-onderzoek naar aanleiding van een geweldsdelict in Almelo op 15 september 2021”, van 10 november 2021, pagina’s 920 t/m 924, van S. Smit, MSc, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut.
7.Proces-verbaal van bevindingen betreffende tijdlijn van verbalisant [verbalisant 1] , van 24 november 2021, pagina’s 623f t/m 623x.
8.Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 mei 2022, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.
9.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 september 2021, pagina’s 64 t/m 67, voor zover inhoudende, de verklaring van verdachte.
10.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 22 september 2021, pagina’s 110 t/m 116, voor zover inhoudende, de verklaring van verdachte.
11.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5° Sv, te weten het schouwverslag van de GGD “aanwijzing voor niet-natuurlijke dood”, van 20 september 2021 van L.G.M. Dijkhuizen, forensisch arts in opleiding.
12.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5° Sv, te weten het rapport “radiologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood”, van 19 november 2021 van dr. H.G.M. Peters, radioloog en verbonden aan het UMC+.
13.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5° Sv, te weten het rapport “forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijke niet-natuurlijke aard van overlijden”, van 3 november 2022 van drs. B.G.H. Latten, forensisch arts en forensisch patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut.
14.Een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 19 november 2021.
15.Een pro justitia rapport van 30 december 2021, opgemaakt door H.B. Bolding, psycholoog, onder
16.Een pro justitia rapport van 3 februari 2022, opgemaakt door J. van der Meer, psychiater.
17.een reclasseringsadvies van 15 februari 2022, opgemaakt door N. Schilder, reclasseringswerker.