ECLI:NL:RBOVE:2022:1574

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
C/08/271007 / HA ZA 21/375
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van relatiebeding in overeenkomst tussen zzp-er en beveiligingsbedrijf op grond van Waadi

In deze zaak vorderde BKBD B.V., een beveiligingsbedrijf, betaling van boetes van een zzp-er, die eerder voor hen had gewerkt op basis van een uitzendovereenkomst en later als zelfstandige. In de overeenkomst van opdracht was een relatiebeding opgenomen, dat de zzp-er verbood om gedurende een bepaalde periode voor klanten van BKBD te werken. BKBD stelde dat de zzp-er dit relatiebeding had geschonden en eiste betaling van boetes. De rechtbank oordeelde echter dat het relatiebeding nietig was op grond van artikel 9a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). De rechtbank concludeerde dat de zzp-er onder de beschermingssfeer van de Waadi viel, omdat de feitelijke omstandigheden wezenlijk leken op een arbeidsverhouding. Het relatiebeding werd gekwalificeerd als een onrechtmatige belemmering van de zzp-er om een arbeidsverhouding aan te gaan met inleners, wat in strijd is met de Waadi. De vordering van BKBD werd afgewezen, en de rechtbank veroordeelde BKBD tot betaling van de proceskosten van de zzp-er.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/271007 / HA ZA 21/375
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BKBD B.V.,
gevestigd in Zwolle,
eisende partij, hierna te noemen BKBD,
advocaat: mr. M.L.A. van Hurne,
tegen
[gedaagde], h.o.d.n.
BUDDHA ALL IN SERVICE,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.R. Brendel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 22 december 2021 – waarbij ook de mondelinge behandeling is bevolen – en de daarin genoemde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de drie aktes met daarbij de producties 10, 11 en 12 aan de kant van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 11 maart 2022, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd en waarvan aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de procedure aangehouden voor schikkingsoverleg tussen partijen. Omdat partijen er onderling niet uit zijn gekomen, hebben zij om vonnis gevraagd. Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.Inleiding en korte samenvatting

2.1.
[gedaagde] heeft voor BKBD beveiligingswerkzaamheden verricht, eerst op basis van een uitzendovereenkomst, later als zelfstandige op basis van een overeenkomst van opdracht. In laatstgenoemde overeenkomst van opdracht zijn partijen een relatiebeding overeengekomen, met daaraan gekoppeld een boetebeding. [gedaagde] heeft deze overeenkomst van opdracht op enig moment opgezegd en heeft daarna werkzaamheden bij (een van) de relaties van BKBD verricht. BKBD is van mening dat [gedaagde] het relatiebeding heeft geschonden en dat hij daarom boetes is verschuldigd. BKBD vraagt in deze procedure om veroordeling van [gedaagde] tot betaling van die boetes.
2.2.
De rechtbank wijst de vordering van BKBD af. De rechtbank komt op basis van de feitelijke omstandigheden in deze zaak tot het oordeel dat de situatie van [gedaagde] valt onder het beschermingsbereik van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Het relatiebeding is in strijd met het belemmeringsverbod uit artikel 9a Waadi. Het relatiebeding is nietig en BKBD kan daarom niet met succes aanspraak maken op de boete. In het verlengde daarvan worden de vorderingen van [gedaagde] in reconventie toegewezen.
2.3.
Dit verkort weergegeven oordeel zal hierna uitgebreider worden gemotiveerd.

3.De feiten

3.1.
BKBD is een onderneming die zich bezighoudt met het ter beschikking stellen en detacheren van arbeidskrachten in de beveiligingsbranche. Bestuurder en enig aandeelhouder van BKBD is de heer [A] .
3.2.
[gedaagde] heeft van 1 december 2017 tot 11 maart 2020 bij BKBD gewerkt op basis van een uitzendovereenkomst met Tentoo Flexsupport B.V. [gedaagde] werd in die periode door BKBD te werk gesteld bij externe opdrachtgevers. [gedaagde] verrichtte werkzaamheden op het gebied van beveiliging, bedrijfshulpverlening en als verkeersregelaar.
3.3.
Sinds 15 april 2020 heeft [gedaagde] een eenmanszaak op dit gebied.
3.4.
Op 11 maart 2020 hebben BKBD en [gedaagde] een rechtstreekse overeenkomst van opdracht gesloten op grond waarvan [gedaagde] op oproepbasis wordt ingezet als beveiliger/bedrijfshulpverlener bij opdrachtgevers van BKBD. In de overeenkomst staat, voor zover relevant voor deze zaak, het volgende:
Artikel 12 Relatiebeding
12.1
Het is Opdrachtnemer niet toegestaan om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Opdrachtgever gedurende de uitvoering van de werkzaamheden, alsmede voor een periode van 12 (zegge: twaalf) maanden na afloop daarvan, voor de klanten van Opdrachtgever, waarvoor Opdrachtnemer in opdracht van Opdrachtgever werkzaamheden heeft uitgevoerd dan wel zakelijke voorstellen of adviezen heeft uitgebracht dan wel zakelijke contacten heeft onderhouden:
a. Werkzaamheden uit te voeren, te doen uitvoeren of daarbij op welke wijze, direct of indirect betrokken te zijn die verband houden met of conflicteren met deze opdracht.
b. Zakelijke contacten te (doen) onderhouden, zakelijke voorstellen of adviezen uit te (laten) brengen die verband houden met of conflicteren met deze opdracht.
c. Direct of indirect enige overeenkomst tot het verrichten van werkzaamheden of het leveren van diensten aan te gaan of daar indirect bij betrokken te zijn die verband houden met of conflicteren met deze opdracht.
(…)
Artikel 14 Boetebeding
14.1
In geval van overtreding door Opdrachtnemer van het vastgestelde onder de artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 verbeurt Opdrachtnemer aan Opdrachtgever een direct opeisbare, niet voor matiging vatbare boete van € 5.500,00 (zegge: vijfduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) voor iedere dag of een deel daarvan dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van de Opdrachtgever om in plaats van de boete de daadwerkelijk geleden schade als gevolg van de overtreding op Opdrachtnemer te verhalen.”
3.5.
Op 7 juli 2020 heeft [gedaagde] aan BKBD laten weten te gaan stoppen met zijn werkzaamheden voor BKBD.

4.Het geschil

In conventie

4.1.
BKBD vordert – kort samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 185.037,92, dan wel een door de rechtbank te bepalen vergoeding, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal voor zover dit voor de beoordeling van belang is hierna worden ingegaan.
In reconventie
4.3.
[gedaagde] vordert – kort samengevat – een verklaring voor recht dat BKBD onrechtmatig beslag heeft gelegd op de woning van [gedaagde] en dat BKBD derhalve aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [gedaagde] geleden schade, nader op te maken bij staat. Ook vordert [gedaagde] veroordeling van BKBD tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.962,08 in verband met een openstaande factuur, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van BKBD in de proceskosten.
4.4.
BKBD voert verweer. Op de stellingen van partijen zal voor zover dit voor de beoordeling van belang is hierna worden ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie

5.1.
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om de vraag of partijen een geldig relatiebeding zijn overeengekomen en zo ja, of [gedaagde] gehouden is tot betaling van daaraan gekoppelde boetes. [gedaagde] heeft namelijk niet betwist dat hij het relatiebeding heeft geschonden, zodat dit tussen partijen vast staat.
5.2.
[gedaagde] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat het relatiebeding in strijd is met het belemmeringsverbod van artikel 9a van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (de Waadi) en dat het relatiebeding daarom nietig is. BKBD heeft betwist dat de Waadi van toepassing is, omdat [gedaagde] als zelfstandige werkte.
Juridisch kader
5.3.
De Waadi is ingevoerd ter implementatie van de Uitzendrichtlijn. [1] Deze richtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken. [2]
5.4.
Allereerst moet worden beoordeeld of [gedaagde] – ondanks dat hij als zzp’er werkzaam was bij BKBD – onder het beschermingsbereik van de Waadi valt. Relevant daarbij is of de verhouding tussen BKBD en [gedaagde] een arbeidsverhouding is in de zin van de Uitzendrichtlijn. In het arrest Ruhrlandklinik [3] heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het begrip ‘werknemer’ in de zin van de Uitzendrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het iedere persoon omvat die een ‘arbeidsverhouding’ heeft, waarvan het hoofdkenmerk is dat een persoon gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt en in de desbetreffende lidstaat wordt beschermd op grond van de arbeid die hij verricht. Uit artikel 1 lid 1 van de richtlijn en artikel 3, lid 1 onder c, dat het begrip ‘uitzendkracht’ definieert, volgt namelijk dat deze richtlijn niet alleen van toepassing is op werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met een uitzendbureau, maar ook op werknemers die een ‘arbeidsverhouding’ hebben met een bureau. Voor toepasselijkheid van de Waadi is dus niet vereist dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen uitzendbureau en uitzendkracht. De Waadi en het belemmeringsverbod kunnen ook van toepassing zijn op personen die anders dan op basis van een uitzendovereenkomst arbeid verrichten voor een ander. Een zzp’er kan onder deze definitie vallen, als materieel sprake is van een arbeidsverhouding tussen de uitlener en de zzp’er.
5.5.
Voor toepasselijkheid van de Waadi en de Uitzendrichtlijn is vervolgens vereist dat de betrokkene ‘ter beschikking wordt gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming tijdelijk werk te verrichten’.
5.6.
Als de arbeidsverhouding van BKBD en [gedaagde] onder de Waadi en de Uitzendrichtlijn valt, dan mag BKBD volgens artikel 9a lid 1 Waadi geen belemmeringen in de weg stellen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst na afloop van de terbeschikkingstelling tussen de ter beschikking gestelde arbeidskracht en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld (de inlener). Artikel 9a lid 2 Waadi bepaalt dat elk beding in strijd met het eerste lid nietig is. Artikel 9a Waadi staat bekend als het belemmeringsverbod en is een implementatie (omzetting van Europees recht naar nationaal recht) van artikel 6 lid 2 van de Uitzendrichtlijn. De wetgever heeft beoogd art. 6 lid 2 Uitzendrichtlijn getrouw om te zetten in nationaal recht. Dat brengt mee dat het belemmeringsverbod in art. 9a Waadi op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als art. 6 lid 2 Uitzendrichtlijn. Daarom is het belemmeringsverbod in artikel 9a Waadi niet beperkt tot de totstandkoming van een
arbeidsovereenkomstmet de inlener. Ook de totstandkoming van een
arbeidsverhoudingmet de inlener mag niet worden belemmerd [4] . Dit betekent dat het belemmeringsverbod ook toepasselijk kan zijn, als materieel een arbeidsverhouding tot stand is gekomen tussen de zzp’er en de inlener.
5.7.
Gelet op het voorgaande geldt dus dat [gedaagde] als zzp’er onder de definities van ‘werknemer’ en ‘uitzendkracht’ in de zin van de Uitzendrichtlijn kan vallen. Of de situatie van [gedaagde] daar daadwerkelijk onder valt, moet materieel en feitelijk worden getoetst. De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden in deze zaak tot het oordeel dat aan de vereisten is voldaan. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
arbeidsverhouding met als doel dat BKBD [gedaagde] ter beschikking zou stellen van inlenende ondernemingen
5.8.
Allereerst kan de samenwerking tussen BKBD en [gedaagde] gelet op de feiten in deze zaak worden aangemerkt als een arbeidsverhouding met als doel om [gedaagde] ter beschikking te stellen. Ondanks het feit dat [gedaagde] per 15 april 2020 werkzaam was als zzp’er, was hij namelijk niet wezenlijk van een andere uitzendkracht van BKBD te onderscheiden. Daarbij is relevant dat BKBD zich als bedrijf bezighoudt met het ter beschikking stellen en detacheren van arbeidskrachten. Vervolgens is van belang dat [gedaagde] via Tentoo jaren voor BKBD heeft gewerkt, waarbij BKBD [gedaagde] vervolgens weer uitleende aan andere inleners (met name Defensie). Die werkwijze is feitelijk voortgezet op basis van de overeenkomst tussen partijen van 11 maart 2020. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit een overeenkomst van opdracht was, zoals boven het document staat, of dat het een arbeidsovereenkomst was. Voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de Waadi en de Uitzendrichtlijn is dat verschil echter niet relevant. Of de situatie van [gedaagde] onder die regelgeving valt, moet gelet op het voorgaande materieel worden gekwalificeerd en feitelijk worden getoetst. Toen [gedaagde] op 11 maart 2020 van een uitzendovereenkomst naar een rechtstreekse overeenkomst ging, is er weliswaar in financiële en fiscale zin iets veranderd voor partijen, maar niet gebleken is dat partijen feitelijk vanaf dat moment een andere invulling gaven aan de positie van [gedaagde] dan daarvoor. Ook niet toen [gedaagde] per 15 april 2020 zzp’er werd.
5.9.
BKBD stelde [gedaagde] na totstandkoming van de overeenkomst van opdracht in maart 2020 ter beschikking aan dezelfde opdrachtgevers als voorheen, waaronder met name twee kazernes van Defensie. BKBD vormde daarbij net als voorheen een tussenschakel. BKBD regelde de opdrachten en gaf de inhoudelijke wensen van de opdrachtgevers door aan [gedaagde] . BKBD bracht de werkzaamheden in rekening bij de opdrachtgevers en betaalde vervolgens een gedeelte daarvan aan [gedaagde] . Bovendien behield [gedaagde] na de aanvang van de overeenkomst van opdracht de leaseauto en tankpas van BKBD die hij sinds 1 januari 2019 had. [gedaagde] was materieel niet wezenlijk van een andere uitzendkracht te onderscheiden.
5.10.
Dat [gedaagde] per half juni 2020 naast de werkzaamheden voor BKBD ook zonder tussenkomst van BKBD 1 à 2 dagen per week (4-12 uur) als verkeersregelaar in Kampen werkte, doet daar gelet op de omvang van die werkzaamheden en het aanvangsmoment van die werkzaamheden niet aan af. [gedaagde] heeft namelijk gemotiveerd toegelicht dat hij in juni 2020 (dus vlak voor het einde van de samenwerking tussen BKBD en [gedaagde] ) genoodzaakt was de aanvullende opdracht in Kampen te aanvaarden, omdat [gedaagde] zijn werk in die periode later betaald kreeg dan voorheen. Het uitblijven van betalingen was uiteindelijk voor [gedaagde] ook de reden om te stoppen bij BKBD. Nog los hiervan was het aantal uren bij de opdrachtgever in Kampen substantieel lager dan het aantal uren dat [gedaagde] via BKBD bij Defensie verrichtte. Zelfs nadat het aantal uren bij Defensie in juni/juli 2020 volgens partijen was verminderd, varieerde het aantal uren bij Defensie van 36 tot 54 uur per week, hetgeen dus volwaardige werkweken waren. Bovendien behield [gedaagde] ondanks de opdracht in Kampen het gebruik van de auto en tankpas van BKBD. Uit de toelichting tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat BKBD het gebruik van de tankpas en leaseauto door [gedaagde] pas heeft stopgezet nadat [gedaagde] de overeenkomst met BKBD had opgezegd op 7 juli 2020. De rechtbank is van oordeel dat tussen BKBD en [gedaagde] sprake was van een arbeidsverhouding met de bedoeling om [gedaagde] ter beschikking te stellen aan opdrachtgevers.
werkzaamheden onder toezicht en leiding van de inleners
5.11.
Vervolgens moet voor toepasselijkheid van de Waadi en de Uitzendrichtlijn worden beoordeeld of [gedaagde] de werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van de inleners. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval was. BKBD regelde als tussenpersoon weliswaar administratieve zaken, zoals het factureren van de werkzaamheden en het doorgeven van instructies van de opdrachtgevers, maar [gedaagde] heeft gemotiveerd toegelicht dat het inhoudelijke gezag feitelijk lag bij de inleners. Zo werden de inhoudelijke instructies voorafgaand aan de start van de opdracht door de inlener verstrekt aan BKBD, waarna BKBD die instructies doorgaf aan [gedaagde] . Dit wordt ook bevestigd door een appbericht van BKBD voorafgaand aan de start van een opdracht bij de Dierenbescherming. Bovendien heeft ook BKBD toegelicht dat de inhoudelijke verwachtingen ten aanzien van de werkzaamheden per opdrachtgever verschilden. Zo was het volgens BKBD juist bij Defensie (waar [gedaagde] voornamelijk werkzaam was) moeilijk voor de arbeidskrachten om verlof te krijgen, omdat Defensie graag dezelfde arbeidskrachten wilde inlenen. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de instructiebevoegdheid bij Defensie lag. Het betoog van BKBD dat uit de tekst van de overeenkomst van opdracht tussen BKBD en [gedaagde] volgt dat [gedaagde] volledig zelfstandig werkte, doet daar niet aan af. De materiele en feitelijke verhouding zijn immers bepalend. [gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat hij ook ter plaatse voor de uitoefening van de werkzaamheden instructies van de opdrachtgever moest volgen.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onder het beschermingsbereik van de Waadi valt.
toepasselijkheid artikel 9a Waadi
5.13.
Vervolgens rijst de vraag of ook artikel 9a Waadi van toepassing is. [gedaagde] is na het einde van zijn arbeidsverhouding niet in dienst getreden bij de relatie van BKBD, maar [gedaagde] heeft zijn werkzaamheden bij Defensie op zzp-basis verricht, eventueel door tussenkomst van een andere uitzendorganisatie zoals GB-service. De rechtbank is van oordeel dat artikel 9a Waadi van toepassing is. Allereerst is relevant dat het belemmeringsverbod niet alleen betrekking heeft op het sluiten van een arbeidsovereenkomst, maar ook op het tot stand komen van een arbeidsverhouding. Ook de arbeidsverhouding van een zzp’er kan onder dit begrip vallen [5] . De arbeidsverhouding tussen [gedaagde] en (indirect) Defensie kan worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van de Uitzendrichtlijn. Op 7 juli 2020 heeft [gedaagde] de overeenkomst met BKBD opgezegd omdat ‘er te veel onrust [was] binnen BKBD Beveiliging’. Vervolgens heeft Defensie [gedaagde] benaderd met de vraag of hij wilde komen werken bij de locaties waar hij eerst via BKBD werkte. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] vervolgens zijn werkzaamheden bij Defensie op eenzelfde wijze heeft voortgezet als in de periode met tussenkomst van BKBD. Ook in die verhouding is sprake van het gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding leveren van prestaties in ruil voor een vergoeding. Dat betekent dat artikel 9a Waadi van toepassing is.
relatiebeding is nietig
5.14.
Nu artikel 9a van de Waadi van toepassing is, moet worden beoordeeld in hoeverre het relatiebeding (artikel 12 van de overeenkomst van opdracht) in strijd is met artikel 9a Waadi. De rechtbank is van oordeel dat het relatiebeding moet worden aangemerkt als belemmering in de zin van artikel 9a Waadi. Uit het relatiebeding volgt – kort gezegd – dat [gedaagde] gedurende 12 maanden niet werkzaam mag zijn of contacten mag onderhouden met relaties (opdrachtgevers) van BKBD. BKBD heeft weliswaar aangevoerd dat het haar met name te doen is om haar relaties te beschermen en dat het beding ook zo moet worden begrepen, maar de strekking van het relatiebeding gaat verder dan het beschermen van relaties van BKBD. In ieder geval vloeit uit het relatiebeding onmiskenbaar voort dat [gedaagde] niet in dienst mag treden of werkzaamheden mag uitvoeren voor de inlenende bedrijven waaraan hij eerder door BKBD ter beschikking is gesteld. Dat is een belemmering als bedoeld in artikel 9a van de Waadi. Aangezien een dergelijke belemmering niet is toegestaan, is het beding nietig op grond van artikel 9a lid 2 van de Waadi. Dat betekent dat BKBD niet met succes een beroep kan doen op dit beding, ook niet ten aanzien van derden die geen klant zijn van BKBD. [gedaagde] is dan ook niet de boete verschuldigd geraakt uit artikel 14. De vorderingen van BKBD op dit punt worden afgewezen.
5.15.
De overige verweren van [gedaagde] behoeven niet meer te worden besproken.
Tot slot
5.16.
Omdat BKBD in het ongelijk wordt gesteld, moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. De kosten worden aan de kant van [gedaagde] vastgesteld op € 1.660,00 aan griffierecht en € 3.540,00 aan advocaatkosten (twee punten, voor de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling, maal het tarief van € 1.770,00 per punt), in totaal een bedrag van € 5.200,00. De nakosten worden begroot op € 255,00, te vermeerderen met een bedrag van € 85,00 indien BKBD niet aan het vonnis voldoet en er vervolgens betekening van het vonnis plaatsvindt.
In reconventie
5.17.
In reconventie vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat BKBD onrechtmatig beslag heeft gelegd op de woning van [gedaagde] en dat BKBD aansprakelijk is voor de geleden schade, nader op te maken bij staat. Daarnaast vordert [gedaagde] dat BKBD een openstaande (samengestelde) factuur betaalt ten bedrage van € 2.962,08.
Aansprakelijkheid voor het gelegde beslag
5.18.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad rust op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (zie Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841). In conventie is de vordering van BKBD afgewezen. Dat brengt mee dat het beslag onrechtmatig is gelegd en dat BKBD aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De gevraagde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.
5.19.
[gedaagde] heeft verzocht om de schade niet in deze procedure te begroten, maar om de zaak voor het vaststellen van de schade te verwijzen naar de schadestaatprocedure. Nu hiertegen door BKBD geen specifiek verweer is gevoerd, zal de rechtbank deze vordering als op de wet gegrond toewijzen.
De openstaande factuur
5.20.
BKBD heeft een factuur van [gedaagde] van € 2.962,08 inclusief btw onbetaald gelaten. Nu BKBD heeft erkend dat zij deze factuur nog moet voldoen zal de rechtbank deze vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Omdat [gedaagde] geen ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft genoemd zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het moment van het indienen van de eis in reconventie, 27 oktober 2021.
Tot slot
5.21.
Omdat BKBD ook in reconventie in het ongelijk wordt gesteld, moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. De kosten worden aan de kant van [gedaagde] vastgesteld op € 885,00, zijde een half punt, voor de eis in reconventie, maal het tarief van € 1.770,00 per punt. Voor de mondelinge behandeling is in conventie al een punt toegekend, en ook de nakosten zijn in conventie al meegenomen.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt BKBD in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] vastgesteld op € 5.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW indien betaling uitblijft binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, totdat volledig is betaald, en in de nakosten, begroot op € 255,00, vermeerderd, onder de voorwaarde dat BKBD niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00;
In reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat BKBD onrechtmatig beslag heeft gelegd op de woning van [gedaagde] en dat BKBD aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde] daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat;
6.4.
veroordeelt BKBD tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 2.962,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 oktober 2021 totdat volledig is betaald;
6.5.
veroordeelt BKBD in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] vastgesteld op € 885,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW indien betaling uitblijft binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, totdat volledig is betaald;
In conventie en in reconventie
6.6.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van hetgeen onder 6.1. is beslist – uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022. (WV)

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid.
2.Artikel 1 lid 1 van de Uitzendrichtlijn.
3.HvJ 17 november 2016, ECLI:EU:C:2016:883.
4.Vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689 Focus on human.
5.HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR: 2017:689 Focus on human.