ECLI:NL:RBOVE:2022:1501

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
ak_20_2194
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatie- en drank- en horecavergunning na Bibob-advies wegens ernstig gevaar voor strafbare feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar exploitatievergunning en drank- en horecavergunning beoordeeld. De intrekking is gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat concludeert dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiseres, die een horecabedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten gepleegd door een voormalige leidinggevende, die meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank overweegt dat de horecabranche kwetsbaar is voor criminaliteit en dat de intrekking van de vergunningen noodzakelijk is om de openbare orde en veiligheid te waarborgen. Eiseres heeft geen procesbelang meer, omdat de huurovereenkomst met de eigenaar van het pand is ontbonden en de inventaris is verwijderd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de intrekking van de vergunningen, maar erkent dat er een gebrek is in de motivering van het bestreden besluit, wat leidt tot een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/2194

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

en

de burgemeester van Almelo, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Ichoh.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de aan haar verleende vergunningen voor de uitoefening van het horecabedrijf “ [naam horecabedrijf] ” (hierna: [naam 1] ), gevestigd aan de [adres] in Almelo. Het gaat hierbij om intrekking van de drank- en horecavergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), en intrekking van de exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Almelo (hierna: APV).
1.1.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij uitspraak van 3 december 2020 geoordeeld dat beperking van de kennisneming van het Bibob-advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) van 17 maart 2020 gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft op 4 februari 2021 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.2.
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij uitspraak van 22 januari 2021 geoordeeld dat beperking van de kennisneming van de Rapportage bestuurlijk toezicht van de politie-eenheid Oost-Nederland van 4 maart 2020 gerechtvaardigd is.
Eiseres heeft op 29 januari 2021 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft op het verweerschrift gereageerd en tevens nadere stukken in het geding gebracht.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2022 achter gesloten deuren op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. Hulshof en zijn gemachtigde voornoemd.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Bij besluiten van 21 juli 2015 heeft verweerder een exploitatievergunning en een
drank- en horecavergunning voor de exploitatie van [naam 1] verleend aan [naam 2] (hierna: [naam 3] ). In beide besluiten is eiseres als leidinggevende I aangeduid en [naam 3] als leidinggevende II.
Bij overeenkomst van 31 december 2016 heeft verzoekster [naam 1] gekocht van
[naam 3] . Dit betreft de overname van de inventaris, de exploitatie en de huurrechten. Het pand is eigendom van Bierbrouwerij Heineken (hierna: Heineken).
Bij besluiten van 17 februari 2017 heeft verweerder een exploitatievergunning en een drank-
en horecavergunning voor de exploitatie van [naam 1] aan eiseres verleend. Daarin is eiseres als leidinggevende I aangeduid en [naam 3] als leidinggevende II.
3. Op 4 december 2019 heeft verweerder eiseres schriftelijk in kennis gesteld van
het feit dat hij naar aanleiding van een tip van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) op grond van artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) heeft besloten een advies aan te vragen bij het LBB. Verweerder heeft op 18 december 2019 dit advies gevraagd bij het LBB.
4. Op 9 januari 2020 heeft eiseres verweerder verzocht de leidinggevenden op de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning van 17 februari 2017 te wijzigen. Bij besluit van 13 januari 2020 heeft verweerder dit verzoek gehonoreerd, wat onder meer tot gevolg heeft dat [naam 3] niet meer als leidinggevende wordt aangemerkt.
5. Het LBB heeft op 17 maart 2020 een Bibob-advies uitgebracht met als conclusie dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob.
6. Eiseres heeft op 14 mei 2020 haar zienswijze gegeven op verweerders voornemen om dit advies over te nemen en de aan haar verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning in te trekken.
7. Bij het primaire besluit van 9 juni 2020 heeft verweerder de aan eiseres verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning ingetrokken. Dit intrekkingsbesluit treedt in werking met ingang van de dag na de bezwarentermijn van zes weken.
8. Hangende bezwaar heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ingediend. Bij uitspraak van 10 september 2020, zaaknummer AWB 20/1609, is dit verzoek afgewezen.
9. In het bestreden besluit van 28 september 2020 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd met een aanvulling van de motivering. Hierbij is het advies van de bezwarencommissie overgenomen en is naar het verweerschrift in bezwaar van 23 juli 2020 verwezen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op de navolgende standpunten gesteld.
9.1.
Het Bibob-advies is zorgvuldig tot stand gekomen, het advies is concludent en de feiten uit het onderzoek kunnen de conclusies dragen. Het advies is daarom overgenomen en aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
9.1.1.
Uit dit advies volgt, samengevat weergegeven, dat [naam 3] in de periode 1993 - oktober 2014 meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld voor diverse strafbare feiten. Dit betreft onder meer bedreigingen, geweldsdelicten, opiumdelicten en vermogensdelicten alsook handelen in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), waarvoor de belastingdienst aan [naam 3] meerdere keren een vergrijpboete heeft opgelegd. Eiseres staat in relatie tot deze strafbare feiten omdat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob. In het advies is geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
9.1.2.
Eiseres heeft het Bibob-advies en de daarin geformuleerde conclusie niet toereikend bestreden. Dat eiseres de strafbare feiten niet zelf heeft gepleegd, is niet relevant. Dat zij de samenwerking met [naam 3] heeft beëindigd, komt niet overeen met wat er ambtelijk en door de politie is geconstateerd. Ook komt deze stelling niet overeen met wat eiseres ter zitting bij de behandeling van haar verzoek om een voorlopige voorziening heeft verklaard, te weten dat [naam 3] zich lastig laat wegzetten, gelet op zijn persoon en de geldschuld die eiseres bij hem heeft.
9.2.
Uit de bestuurlijke rapportage van 4 maart 2020 blijkt verder dat [naam 3] zich nog steeds niet aan wet- en regelgeving houdt. Geconstateerd is dat in de (huur)woning van [naam 3] illegale prostitutie plaatsvindt. Hiertegen is handhavend opgetreden.
9.3.
Het algemene belang weegt zwaarder dan het (eventuele) financieel-economische belang van eiseres. Verweerder heeft hierbij laten meewegen dat sprake is van een bedreiging voor de legale economie, dat aantasting van de integriteit van de branche kan plaatsvinden en dat een en ander een ontwrichtende werking kan hebben op de samenleving.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
10. Verweerder heeft in zijn verweerschrift betoogd dat eiseres geen procesbelang heeft, zodat de rechtbank niet kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep, maar het beroep niet-ontvankelijk moet verklaren.
11. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
11.1.
Het hebben van een procesbelang houdt in dat iemand met het maken van bezwaar of instellen van (hoger) beroep een belang nastreeft bij de uitkomst van de procedure. Bovendien moet de betrokkene het doel dat hij met het rechtsmiddel wil bereiken, ook daadwerkelijk kunnen realiseren en moet dat resultaat voor de betrokkene ook feitelijk betekenis hebben. Voor de vraag of er (nog) een procesbelang bestaat, is dus relevant wat de betrokkene met het rechtsmiddel nastreeft. Als hij reeds een zodanige rechtspositie heeft als met de procedure maximaal kan worden verwezenlijkt, ontbreekt een procesbelang.
De bestuursrechter is alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. De bestuursrechter is niet gehouden tot beantwoording van uitsluitend principiële rechtsvragen. Het enkele feit dat een partij een principiële uitspraak wenst, levert geen rechtens te respecteren procesbelang op.
Belang bij het rechtsmiddel kan worden aangenomen indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt.
11.2.
Uit de stukken blijkt dat de huurovereenkomst tussen eiseres en Heineken (de eigenaar van het pand) op 19 november 2020 is ontbonden en dat de inventaris van [naam 1] is verwijderd. Heineken wil het pand voor een andere bestemming gaan gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres met deze procedure dan ook niet bereiken dat zij wederom [naam 1] vanuit het pand kan gaan exploiteren.
In zoverre heeft eiseres geen belang bij een oordeel van de rechtbank over het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning.
11.3.
Met betrekking tot de vraag of eiseres tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de intrekking van beide vergunningen, overweegt de rechtbank het volgende.
11.3.1.
Eiseres heeft de exploitatie van [naam 1] vanaf medio maart 2020 moeten staken vanwege de getroffen coronamaatregelen. Vanaf 1 juni 2020 mocht eiseres [naam 1] weer gaan exploiteren met inachtneming van de 1,5 meter-regel. Omdat eiseres niet kon voldoen aan deze regel, heeft zij besloten [naam 1] niet te heropenen voor het publiek, zo blijkt uit de stukken.
11.3.2.
Ter zitting heeft eiseres een toelichting gegeven op haar beslissing om [naam 1] niet meer te heropenen vanaf 1 juni 2020.
Eiseres heeft allereerst meegedeeld dat de beoogde verkoop van [naam 1] in 2019, waarnaar verweerder in dit kader onder andere heeft verwezen, niet betekent dat zij sowieso van plan was om de exploitatie van [naam 1] te beëindigen. Zij heeft [naam 1] in 2019 te koop gezet vanwege wrijving tussen de gemeente Almelo en [naam 1] . De verstoorde relatie met de gemeente resulteerde in gezondheidsproblemen bij haar. Eiseres wilde met de opbrengst haar schulden bij, onder meer, Heineken aflossen en daarnaast een bedrag overhouden als ‘buffer’. Met haar schoonheidssalon genereert zij te weinig inkomsten voor haarzelf en haar dochter, aldus eiseres.
Vervolgens heeft eiseres ter zitting meegedeeld dat het niet heropenen van [naam 1] per 1 juni 2020 niet alleen was ingegeven door het niet kunnen voldoen aan de 1,5 meter-regel. Het niet kunnen voldoen aan die regel gold slechts voor een deel van het pand; het voorcafé was breed genoeg om aan deze regel te voldoen. Omdat verweerder op dat moment al had aangekondigd dat hij de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning zou gaan intrekken, had het heropenen van [naam 1] vanaf 1 juni 2020 geen zin meer. De huurovereenkomst met Heineken is ontbonden omdat eiseres de huur niet meer kon betalen. Als de vergunningen niet zouden zijn ingetrokken, zou eiseres een regeling met Heineken hebben getroffen en [naam 1] hebben heropend voor het publiek. Zij zou dan inkomen hebben kunnen genereren uit de exploitatie van [naam 1] . Eiseres stelt inkomensschade te hebben geleden door de besluitvorming.
11.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat eiseres op 1 juni 2020 [naam 1] niet heeft heropend voor het publiek vanwege onder meer het feit dat de intrekking van beide vergunningen al was aangekondigd. Het investeren in [naam 1] , waardoor aan de 1,5 meter-regel kon worden voldaan, zou geen zin meer hebben. Er was immers een zeer reële kans dat [naam 1] de deuren toch weer zou moeten sluiten. De rechtbank acht het verder aannemelijk dat, door het daadwerkelijk intrekken van beide vergunningen en het handhaven van dit besluit door verweerder in het bestreden besluit, eiseres de moed heeft opgegeven om [naam 1] rendabel te exploiteren en daarom ‘de handdoek in de ring heeft gegooid’.
Volgens de rechtbank is het al met al aannemelijk dat, als de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning niet waren ingetrokken, eiseres in ieder geval voor een zekere periode haar horecaonderneming zou hebben gecontinueerd en op die wijze inkomsten zou hebben gegenereerd. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij inkomensschade heeft geleden door de thans voorliggende besluitvorming.
11.4.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat eiseres belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het door haar ingestelde beroep. De rechtbank zal daarom dit beroep hierna inhoudelijk bespreken.
Het inhoudelijke geschil
12. De rechtbank beoordeelt de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de aan eiseres verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning voor de exploitatie van [naam 1] . Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
13. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Kenbare motivering
14. Eiseres stelt dat in het bestreden besluit de wettelijke grondslag voor het intrekken van beide vergunningen niet is vermeld.
15. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
15.1.
Artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat, voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. (…) of
b. (…).
Uit de redactie van het eerste lid van artikel 3 van de Wet Bibob volgt dat verweerder de bevoegdheid om een gevraagde beschikking te weigeren of een gegeven beschikking in te trekken niet alleen op dit lid kan baseren. Er is tevens een afzonderlijke wettelijke bepaling nodig waarin staat dat weigering en/of intrekking mogelijk zijn in een situatie en onder de voorwaarden neergelegd in artikel 3 van de Wet Bibob. De rechtbank verwijst in dit kader naar de zinsnede ‘bij of krachtens de wet
daartoede bevoegdheid hebben gekregen’.
15.2.
Wat betreft de intrekking van de drank- en horecavergunning in deze zaak is de wettelijke grondslag neergelegd in artikel 31, derde lid, onder a, van de DHW, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Deze wettelijke grondslag is expliciet vermeld in het advies van de bezwarencommissie (pagina 1, 11e gedachtestreepje) dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Wat betreft de intrekking van de exploitatievergunning in deze zaak is in het advies van de bezwarencommissie eveneens verwezen naar deze artikelen. Naar het oordeel van de rechtbank is de verwijzing naar deze wettelijke grondslag niet juist. De wettelijke grondslag voor het intrekken van de op grond van de APV verleende exploitatievergunning is artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Dit is ter zitting aan verweerder voorgehouden. Verweerder heeft erkend dat is verzuimd artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob te vermelden in het bestreden besluit.
15.3.
De hiervoor, onder 14, vermelde beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:47, tweede lid, van de Awb, waarin staat dat bij de motivering zo mogelijk wordt vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het is niet aannemelijk dat eiseres door schending van artikel 3:47, tweede lid, van de Awb is benadeeld. Daarom passeert de rechtbank het gebrek.
Mocht verweerder het Bibob-advies aan de besluitvorming ten grondslag leggen?
16. Eiseres stelt dat er in het Bibob-advies tegenstrijdigheden zitten. Zo is dit advies gevraagd naar aanleiding van een OM-tip met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek Halloran. In het Bibob-advies staat dat dit strafrechtelijke onderzoek niet bijdraagt aan de bepaling van de mate van gevaar. Bovendien is de strafzaak Halloran, wat betreft [naam 3] , geseponeerd.
17. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17.1.
Op grond van vaste rechtspraak mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten te weinig of te weinig directe aanwijzingen voor de conclusies bieden of indien de feiten in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:661.
17.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze vergewisplicht voldaan. Verweerder heeft eerst beoordeeld of het advies voldoende consistent en concludent is en of de feiten en omstandigheden de conclusies kunnen dragen. Vervolgens heeft verweerder overeenkomstig artikel 4:8, eerste lid, van de Awb eerst een voornemen geuit en eiseres in de gelegenheid gesteld daartegen een zienswijze in te dienen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat het Bibob-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Ook kunnen de feiten de conclusie dragen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder b, van de wet Bibob. Van enige onzorgvuldigheid of tegenstrijdigheid in het advies is de rechtbank niet gebleken.
Dat het Bibob-advies aanvankelijk is gevraagd naar aanleiding van een OM-tip in strafzaak Halloran, dat deze strafzaak niet heeft bijgedragen aan de bepaling van de mate van gevaar en dat [naam 3] hiervoor niet strafrechtelijk wordt vervolgd, betekent niet dat het advies innerlijk tegenstrijdig is. In het Bibob-advies staat expliciet dat het strafrechtelijk onderzoek [naam 4] niet aan het advies ten grondslag is gelegd. Uit het onderzoek van het LBB is gebleken dat [naam 3] voor meerdere (andere) strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld. Het Bibob-advies is hierop gebaseerd.
17.3.
Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder het Bibob-advies van 17 maart 2020 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
De in dit kader, onder 16, aangevoerde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
In relatie staan tot strafbare feiten
18. Eiseres stelt dat de door [naam 3] gepleegde strafbare feiten haar niet kunnen worden aangerekend. Deze strafbare feiten zijn immers niet door haar gepleegd. Ook is aan haar een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) verleend.
Verder stelt eiseres dat de veronderstelde bemoeienis van [naam 3] met [naam 1] niet bestaat. Zij heeft ten eerste geen geldschuld bij [naam 3] . Dat hiervan aanvankelijk werd uitgegaan, kwam door een fout van haar toenmalige gemachtigde. Deze belastingadviseur heeft naderhand echter schriftelijk verklaard dat er geen sprake is van een geldschuld bij [naam 3] maar van een lening bij Heineken. Daarnaast heeft eiseres alle contacten met [naam 3] verbroken toen zij er achter kwam dat hij een strafrechtelijk verleden heeft. Zij heeft weliswaar [naam 3] gevraagd haar drie weekenden bij te staan omdat zij op dat moment niemand anders kon vinden, maar daar heeft zij nu spijt van. [naam 3] komt als klant in [naam 1] . Dat hij zich dan richting derden, waaronder de politie, opstelt als leidinggevende, mag eiseres niet worden aangerekend. Eiseres kan [naam 3] immers niet verbieden om te praten met politieagenten die [naam 1] bezoeken. Bij brief van 16 september 2020 heeft eiseres [naam 3] de toegang tot [naam 1] ontzegd.
19. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
19.1.
In artikel 3, vierde lid, onder a, van de Wet Bibob staat dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als hij of zij deze zelf heeft begaan. Uit artikel 3, vierde lid, onder c, van de wet Bibob volgt dat een betrokkene ook in relatie tot strafbare feiten staat indien een ander deze heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
19.2.
Dat sprake is van meerdere onherroepelijke veroordelingen voor het begaan van strafbare feiten door [naam 3] , is tussen partijen niet in geschil. Dat eiseres zelf geen strafbare feiten heeft begaan en dat zij de beschikking heeft over een VOG, is in dit kader dan ook niet doorslaggevend.
19.3.
In deze zaak heeft verweerder, in navolging van het Bibob-advies, zich op het standpunt gesteld dat eiseres in relatie staat tot de strafbare feiten die door [naam 3] zijn gepleegd omdat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [naam 3] .
19.3.1.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:834.
19.3.2.
Dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiseres en [naam 3] blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de volgende feiten en omstandigheden. [naam 3] treedt op als vermogensverschaffer (schuld van € 10.000,-). Hij is betrokken geweest bij eerdere exploitaties van [naam 1] . [naam 3] is gedurende de periode van
17 februari 2017 tot en met 8 januari 2020 in de vergunningen van eiseres opgevoerd als leidinggevende en is nadien feitelijk blijven optreden als leidinggevende. [naam 3] is in de periode van 2 oktober 2017 tot en met 31 december 2019 werknemer geweest van [naam 1] en is ook nadien daar blijven werken. [naam 3] en eiseres onderhielden een privérelatie.
Dat eiseres helemaal geen schuld bij [naam 3] zou hebben maar sprake zou zijn van een lening bij Heineken, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Ten eerste heeft eiseres ter zitting bij de voorzieningenrechter meegedeeld dat zij een geldschuld heeft bij [naam 3] . Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat, als er inderdaad sprake zou zijn van een door Heineken verstrekte lening, dit zou moeten blijken uit de finale kwijting tussen Heineken en eiseres. In dit document, dat eiseres als productie 14 op 27 april 2022 in het geding heeft gebracht, wordt melding gemaakt van een openstaande rekening voor drankenleveranties en achterstallige huur. Over een nog openstaande lening van Heineken aan eiseres wordt niet gerept. Verder overweegt de rechtbank dat voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een geldschuld (het verschaft hebben van een vermogen) geen vereiste is.
Uit de stukken blijkt dat [naam 3] , nadat hij niet langer als leidinggevende op de vergunningen stond vermeld, zich is blijven gedragen als leidinggevende en dat eiseres hiertegen niet optrad. Dat eiseres op 16 september 2020, vlak vóór het bestreden besluit, [naam 3] schriftelijk de toegang tot [naam 1] heeft ontzegd, maakt vorenstaande niet anders. Bepalend is immers of [naam 3] dit toegangsverbod heeft nageleefd en of eiseres, indien dat niet het geval was, heeft opgetreden tegen [naam 3] . Verder zegt een toegangsverbod niets over bemoeienis door [naam 3] op de achtergrond.
19.3.3.
De rechtbank oordeelt dat het Bibob-advies voldoende aanwijzingen biedt voor de conclusie dat eiseres in relatie staat tot de strafbare feiten die [naam 3] heeft gepleegd.
De in dit kader, onder 18, aangevoerde beroepsgronden treffen geen doel.
Ernstig gevaar
20. Eiseres stelt dat de mate van gevaar enkel is gebaseerd op de strafbare feiten die [naam 3] in het verleden heeft gepleegd. Deze strafbare feiten zijn niet van recente datum. Bovendien is recent aan [naam 3] een VOG afgegeven. Volgens eiseres bestaat er daarom geen ernstig gevaar dat de vergunningen worden gebruikt om nieuwe strafbare feiten te plegen.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij wordt gestraft voor strafbare feiten die een ander heeft begaan, door vergunningen in te trekken die aan haar zijn verleend.
21. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
21.1.
Bij de toepassing van de b-grond, neergelegd in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob, moet worden beoordeeld of er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Indien in dit kader een besluit wordt genomen, is dat besluit niet bestraffend (punitief) van aard maar wordt met een dergelijk besluit voorkomen dat vergunningen worden misbruikt voor mogelijke criminele activiteiten.
21.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het Bibob-advies blijkt van het begaan van strafrechtelijke delicten door [naam 3] , waaronder bedreigingen, geweldsdelicten, opiumdelicten, vermogensdelicten en fiscale delicten. Volgens vaste rechtspraak is het een feit van algemene bekendheid dat de horecabranche kwetsbaar is voor risico’s die voortkomen uit delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie en dat de vergunningen ook niet-gedoogde opiumdelicten kunnen faciliteren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2910. Ook volgt uit vaste rechtspraak dat het handelen in strijd met de AWR, waarvan hier sprake is, voldoet aan het samenhang-vereiste omdat ook bij de exploitatie van een horecaonderneming een betrouwbare administratie moet worden gevoerd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:215, rechtsoverweging 6.8.
Dat deze delicten enige tijd geleden (laatstelijk in 2014) zijn begaan, betekent niet dat deze strafbare feiten niet bij de besluitvorming hadden mogen worden betrokken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:2019:350, rechtsoverweging 10.1. Daarin staat, samengevat weergegeven, dat het LBB zijn gegevens ontleent aan justitiële registraties. Zo lang de strafbare feiten nog niet (na een bepaald tijdsverloop) uit de registers zijn verwijderd, mag het LBB deze strafrechtelijke gegevens gebruiken in een Bibob-onderzoek. In deze zaak heeft het LBB de gegevens over [naam 3] gebruikt die (nog) in de registers waren opgenomen.
De omstandigheid dat aan [naam 3] recent een VOG is afgegeven, kan niet afdoen aan de in het Bibob-advies opgenomen strafbare feiten. De reden hiervoor is dat bij de vraag of een VOG al dan niet wordt verleend, een andere beoordeling plaatsvindt dan in het kader van de Wet Bibob. Zie bijvoorbeeld de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, rechtsoverweging 13.
21.3.
Eiseres staat in relatie tot deze strafbare feiten vanwege het zakelijk samenwerkingsverband tussen haar en [naam 3] . Dat heeft de rechtbank hiervoor, onder 19.3.3, al geoordeeld.
21.4.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder aannemen dat er ten tijde van het bestreden besluit een ernstig gevaar bestond als bedoeld in de b-grond.
De in dit kader, onder 20, aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Belangenafweging
22. Ter zitting heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd waarom hij heeft gekozen voor het zwaarste middel, te weten intrekking van de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning. Verweerder had er immers ook voor kunnen kiezen om aan de vergunningen voorschriften te verbinden.
22.1.
Verweerder heeft daarop geantwoord dat het enige toereikende voorschrift is dat [naam 3] geen enkele betrokkenheid bij de exploitatie van [naam 1] mag hebben. Volgens verweerder is een dergelijk voorschrift een ‘wassen neus’. Uit de feiten blijkt immers dat eiseres telkenmale stelt dat [naam 3] geen enkele betrokkenheid heeft bij [naam 1] , terwijl uit de feiten het tegendeel blijkt.
22.2.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het enige voorschrift dat in deze zaak het ernstige gevaar kan wegnemen, een voorschrift is inhoudende dat [naam 3] geen enkele betrokkenheid mag hebben bij de exploitatie van [naam 1] . Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat, gelet op de feiten, dit voorschrift naar alle waarschijnlijkheid niet zal worden nageleefd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen kiezen voor het zwaarste middel, te weten intrekking van zowel de exploitatievergunning als de drank- en horecavergunning. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van de openbare orde, de veiligheid en de gezondheid en het belang van naleving van de regelgeving, dan aan de financiële belangen van eiseres.
Samenvattend
23. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de aan eiseres verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning in te trekken en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Verzoek om schadevergoeding
24. Gelet op vorenstaande blijft het bestreden besluit in stand. Dit besluit is rechtmatig. De bestuursrechter is enkel bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de betrokkene lijdt vanwege een onrechtmatig besluit. Dit staat in artikel 8:88 van de Awb. Omdat er in deze zaak geen sprake is van een onrechtmatig besluit, verklaart de rechtbank zich in zo verre onbevoegd.

Conclusie en gevolgen

25. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van zowel de exploitatievergunning als de drank- en horecavergunning in stand blijft.
26. Omdat in het bestreden besluit de wettelijke grondslag niet correct is vermeld, bevat het bestreden besluit een gebrek. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd onder verwijzing naar artikel 6:22 van de Awb. Vanwege dit passeren zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. De (toenmalig) gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan
€ 759,-.
27. Vanwege voornoemd gepasseerd gebrek ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:47, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat daarbij zo mogelijk wordt vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. (…);
d. (…).
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. (…) of
b. strafbare feiten te plegen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. (…), of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats vindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Artikel 3a, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, wordt verstaan:
a. een veroordeling wegens een strafbaar feit;
b. een onherroepelijke strafbeschikking;
c t/m e. (…).
Artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester kan worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Drank- en Horecawet (DHW)
Artikel 31, derde lid, onder a, van de DHW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een vergunning door de burgemeester kan worden ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.