ECLI:NL:RBOVE:2022:1443

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
ak_ 21 _ 772
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen nieuw besluit op bezwaar inzake bijstandsverlening en verrekening van proceskosten

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, dat betrekking heeft op de toekenning van bijstand. Eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar was het niet eens met de hoogte van het fictieve uurloon dat door verweerder was vastgesteld voor zijn deejay-activiteiten. Verweerder had in het bestreden besluit een bedrag van € 902,- aan proceskosten en griffierecht in mindering gebracht op de openstaande vordering van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verrekening onterecht was, omdat het vastgestelde fictieve uurloon onvoldoende gemotiveerd was en de openstaande schuld grotendeels was komen te vervallen door eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de verrekening van de proceskosten betreft en heeft verweerder opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/772

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. R. Kaya,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder,

gemachtigden: M.J. Nieuwland en B.H. Nijland.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 17 december 2019 aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft verweerder onder meer bepaald dat de deejay-activiteiten van eiser moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid en dat, als eiser voor die activiteiten geen of een lagere beloning dan
€ 50,- per uur ontvangt, er bij het vaststellen van zijn recht op bijstand fictieve inkomsten uit deejay-activiteiten in aanmerking worden genomen ter hoogte van € 50,- per uur. Ook heeft verweerder in het primaire besluit bepaald dat maandelijks een bedrag van € 52,62 op de uitkering wordt ingehouden ter aflossing van een openstaande schuld van € 14.006,99.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 18 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 18 augustus 2020 heeft eiser beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer AWB 20/1834.
Bij uitspraak van 23 december 2020, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank:
  • het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 gegrond verklaard;
  • het besluit van 18 augustus 2020 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover het ziet op de korting van de fictieve inkomsten en de aflossing op de openstaande schuld;
  • het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard;
  • verweerder opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak, met inachtneming van die uitspraak, een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de korting van de fictieve inkomsten en de aflossing op de openstaande schuld.
Bij besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de nog in geding zijnde bezwaren ongegrond verklaard. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit eisers verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase afgewezen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit bepaald dat het nog te betalen bedrag aan proceskosten en griffierecht van € 902,- in mindering wordt gebracht op de nog openstaande vordering op eiser van € 13.261,42.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Voor eiser was zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Op 17 december 2019 heeft eiser (opnieuw) bijstand aangevraagd bij verweerder. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
1.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, omdat hij het niet eens is met de hoogte van het (fictieve) uurloon dat verweerder heeft vastgesteld voor zijn deejay-activiteiten. Ook is eiser van mening dat verweerder in het bestreden besluit zijn bezwaar tegen het maandelijks inhouden van € 52,62 op zijn bijstandsuitkering ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verder is hij het er niet mee eens dat verweerder in het bestreden besluit zijn verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft afgewezen en het door de rechtbank toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding en griffierecht heeft verrekend met de openstaande schuld.
1.3
Deze vier onderdelen van eisers beroep zal de rechtbank hieronder afzonderlijk bespreken.
Beoordeling van het beroep
De korting van de fictieve inkomsten
2.1
In de uitspraak van 23 december 2020 op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 oordeelde de rechtbank dat verweerder de deejay-activiteiten van eiser terecht heeft aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inkomsten die eiser daaruit verkrijgt of zou kunnen verkrijgen in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Volgens de rechtbank heeft verweerder daarbij terecht in aanmerking genomen dat eiser in het verleden werkzaam was als deejay, onder meer bij [bedrijf] , dat hij daarvoor facturen uitschreef en dat hij toen stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Ook oordeelde de rechtbank in de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 dat verweerder terecht had besloten om een fictief inkomen voor de activiteiten als deejay vast te stellen, omdat was gebleken dat eiser voor zijn deejay-activiteiten geen dan wel zo'n lage beloning krijgt dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de vaststelling van het fictieve loon op € 50,- per uur echter onvoldoende gemotiveerd. Verweerder had dit uurloon gebaseerd op “enig speurwerk op internet”. In het dossier was echter geen nadere onderbouwing van dit uurloon gegeven door middel van verklaringen van ter zake deskundige personen, uitdraaien van de door verweerder geraadpleegde internetsites of andere bewijsstukken. Daardoor kon de rechtbank het vastgestelde fictieve uurloon niet toetsen. Daarom moest verweerder op dit punt opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen, met inachtneming van de uitspraak van 23 december 2020.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat enig onderzoek op internet leert dat een bedrag van € 50,- per uur voor een deejay met enige jaren werkervaring zeer laag is. Volgens verweerder blijkt dat een bedrag van € 100,- per uur eigenlijk overal als minimum wordt genoemd. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit drie websites genoemd. Volgens verweerder wordt eiser dan ook zeker niet tekort gedaan met het vastgestelde fictieve inkomen van € 50,- per uur.
2.3
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder het motiveringsgebrek niet conform de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2020 heeft gecorrigeerd. De door verweerder genoemde websites komen volgens eiser niet overeen met zijn situatie en verweerder heeft nog steeds geen verklaringen van ter zake deskundige personen in het geding gebracht.
Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat het bij de door verweerder genoemde websites gaat om deejays die worden gevraagd om ergens op te treden, waarbij de uiteindelijke prijs wordt bepaald door meerdere factoren. Eiser kan niet door iedereen worden ingehuurd, maar treedt alleen op bepaalde plekken op, waarbij hij soms zelf aan de eigenaar van de desbetreffende locatie vraagt of hij daar mag optreden.
2.4
De rechtbank stelt vast dat het op dit punt alleen nog gaat om de vraag of het door verweerder vastgestelde fictieve uurloon van € 50,- niet te hoog is. Verder stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser in het verleden als professionele deejay heeft opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder genoemde websites dat een fictief uurloon van € 50,- voor een professionele deejay niet te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit het vastgestelde fictieve inkomen met de genoemde websites dan ook voldoende gemotiveerd en is het beroep op dit punt ongegrond.
De verrekening met de openstaande schuld
3.1
Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 22 juli 2019 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder in dat besluit eisers recht op bijstand over de periode van 12 juni 2018 tot en met 21 juli 2019 ingetrokken en de over die periode aan eiser betaalde bijstand van hem teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 7 november 2019 heeft verweerder onder meer dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 7 november 2019 heeft eiser beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd met zaaknummer AWB 19/2162.
3.2
Bij uitspraak van eveneens 23 december 2020 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 gegrond verklaard en het besluit van 7 november 2019 vernietigd, (onder meer) voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2019 niet-ontvankelijk is verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 16 augustus 2019 herroepen, voor zover daarbij is beslist dat de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 12 juni 2018 tot en met 21 juli 2019.
3.3
In de uitspraak van 23 december 2020 op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 oordeelde de rechtbank dat uit het dossier niet bleek waaruit de openstaande schuld van € 14.006,99 bestond. Wel was volgens de rechtbank duidelijk dat het grootste deel van de schuld (zo niet de gehele schuld) betrekking heeft op de terugvordering van de aan eiser over de periode van 12 juni 2018 tot en met 30 juni 2019 betaalde bijstand. Omdat de rechtbank in de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 die terugvordering heeft herroepen, heeft de rechtbank in de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 geoordeeld dat de schuld van € 14.006,99 grotendeels of zelfs geheel is komen te vervallen. Bovendien zou, als het fictieve loon lager zou worden vastgesteld dan op € 50,- per uur, dit invloed hebben op de hoogte van de mogelijk nog openstaande schuld. Op basis hiervan heeft de rechtbank in de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 geoordeeld dat het besluit van 18 augustus 2020 geen stand kon houden voor zover dat zag op het maandelijks verrekenen van € 52,62 met de openstaande schuld.
3.4
Aan het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt ten grondslag gelegd dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 (en het beroep met zaaknummer AWB 20/615, waarop de rechtbank in diezelfde uitspraak heeft beslist). Daarna heeft verweerder in die procedure incidenteel hoger beroep ingesteld. Als gevolg hiervan heeft de uitspraak van de rechtbank op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 geen onmiddellijke werking en bestaat de vordering op eiser nog steeds. Op basis hiervan heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er nog steeds een grondslag is om bedragen te verrekenen met de openstaande vordering.
3.5
Eiser is van mening dat uit de herroeping door de rechtbank van de intrekking van het recht op en terugvordering van bijstand over de periode van 12 juni 2018 tot en met
21 juli 2019 volgt dat er geen grondslag meer bestaat om maandelijks een bedrag in te houden op de bijstandsuitkering.
3.6
De rechtbank overweegt dat in artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, als tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld en die uitspraak een besluit als bedoeld in artikel 9 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak betreft, de werking van de uitspraak wordt opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. Uit artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak blijkt dat deze bepaling uit artikel 8:106 van de Awb onder meer van toepassing is op besluiten die zijn genomen op grond van de Pw, met uitzondering van de artikelen 52, 76, eerste en tweede lid, en 81 en paragraaf 6.5 van die wet.
3.7
Gelet op het bepaalde in artikel 8:106, eerste lid, van de Awb en artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de werking van de uitspraak van de rechtbank op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 door het daartegen ingestelde hoger beroep van eiser en incidentele hoger beroep van verweerder is opgeschort totdat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak heeft gedaan op die hoger beroepen. Dit betekent dat verweerder tevens terecht heeft geconcludeerd dat er nog steeds een grondslag is voor het maandelijks verrekenen van een bedrag met de openstaande vordering. Wat eiser op dit onderdeel heeft aangevoerd, slaagt daarom niet.
De kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.1
Eiser heeft op dit punt aangevoerd dat verweerder in het besluit van 18 augustus 2020 het bezwaar, voor zover dat was gericht tegen de ingangsdatum van de uitkering, niet-ontvankelijk had verklaard. In de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiser, voor zover dat hiertegen was gericht, gegrond was. De rechtbank heeft het besluit van 18 augustus 2020 op dit punt vernietigd en het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Eiser is van mening dat verweerder als gevolg hiervan in het bestreden besluit aan hem voor de bezwaarfase een kostenvergoeding had moeten toekennen.
4.2
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb wordt een kostenvergoeding voor de bezwaarfase alleen toegekend indien het primaire besluit geheel of gedeeltelijk wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In het bestreden besluit heeft verweerder de resterende bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is van gehele of gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit geen sprake. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding aan eiser hoeft te worden toegekend. Wat eiser op dit onderdeel in beroep heeft aangevoerd ziet ook niet op het herroepen van het primaire besluit, maar op het vernietigen van het besluit van
18 augustus 2020 door de rechtbank en het vervolgens gedeeltelijk zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit, voor zover dat betrekking heeft op de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond te verklaren. Mede als gevolg hiervan heeft de rechtbank in de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 20/1834 voor dat beroep aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend. Dat betekent niet dat verweerder in het bestreden besluit aan eiser ook voor de bezwaarfase een kostenvergoeding had moeten toekennen.
De verrekening van de proceskostenveroordeling
5.1
Eiser heeft op dit punt aangevoerd dat verweerder ten onrechte de toegekende proceskostenvergoeding en griffierechtkosten heeft verrekend met de openstaande schuld. Volgens eiser bestaat die schuld als gevolg van de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 namelijk niet meer.
5.2
Hiervoor heeft de rechtbank al geconcludeerd dat de werking van de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162 is opgeschort totdat de CRvB uitspraak heeft gedaan op de hoger beroepen van eiser en verweerder tegen die uitspraak, zodat de openstaande schuld (nog) niet is komen te vervallen. Verder is in artikel 60a, vierde lid, van de Pw bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de Pw.
5.3
Verweerder heeft ter zitting echter verklaard dat het bedrag dat in het bestreden besluit op de openstaande vordering op eiser in mindering is gebracht betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en de griffierechtkosten uit de uitspraak waartegen eiser en verweerder hoger beroep hebben ingesteld (dus de uitspraak op het beroep met zaaknummer AWB 19/2162). Zoals reeds vermeld, is de werking van die uitspraak door de daartegen ingestelde hoger beroepen opgeschort. Dat betekent dat ook de toekenning van de proceskostenvergoeding en de opdracht om het griffierecht te vergoeden uit die uitspraak zijn opgeschort totdat de CRvB uitspraak heeft gedaan op de hoger beroepen. Verweerder heeft daarom het bedrag van de proceskostenvergoeding en griffierechtkosten (nog) niet in mindering op de openstaande vordering mogen brengen.
5.4
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit het bedrag van de toegekende proceskostenvergoeding en de griffierechtkosten heeft verminderd met de bijzondere bijstand die verweerder aan eiser heeft verleend voor de eigen bijdrage voor de kosten van rechtshulp die en het griffierecht dat hij moest betalen. Uit de stukken blijkt echter niet dat deze bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand is verleend. Ter zitting heeft verweerder verklaard ervan uit te gaan dat de bijzondere bijstand niet als leenbijstand aan eiser is verleend. Derhalve is niet gebleken dat eiser de aan hem verleende bijzondere bijstand aan verweerder moet terugbetalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bijzondere bijstand dan ook ten onrechte in mindering gebracht op de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding en griffierechtkosten. Als gevolg hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit tevens een onjuist bedrag aan proceskosten en griffierecht in mindering gebracht op de openstaande vordering op eiser.
5.5.
Het beroep is op dit punt gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin een nog te betalen bedrag aan proceskosten en griffierecht van € 902,- in mindering is gebracht op de nog openstaande vordering op eiser.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin een nog te betalen bedrag aan proceskosten en griffierecht van € 902,- in mindering is gebracht op de nog openstaande vordering op eiser. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand.
7. Omdat het beroep gegrond is bestaat er aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De proceskosten van eiser bestaan alleen uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding voor deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt
voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting: waarde per punt: € 759,-; wegingsfactor 1).
8. Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin een nog te betalen bedrag aan proceskosten en griffierecht van € 902,- in mindering is gebracht op de nog openstaande vordering op eiser;
  • bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De beslissing wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar gemaakt.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.