6.2Maar ook als het bedrijf van belanghebbende wel overeenkomstig die milieuvergunning is gerealiseerd, kan die vergunning niet als referentiesituatie worden gebruikt. Aan de overwegingen van een besluit kunnen namelijk geen rechtsgevolgen worden verbonden. Ook ligt aan de vergunning van 6 maart 2007 geen passende beoordeling ten grondslag en wat in die vergunning over de toets aan de Habitatrichtlijn staat is onjuist en
in strijd met artikel 6, tweede en derde lid, van die richtlijn. Verder werden in 2007 ook al vergunningen op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 verleend en het college van burgemeester en wethouders van Raalte was op grond van die wet geen bevoegd gezag. De milieuvergunning van 6 maart 2007 kan daarom niet tevens als een Wnb-vergunning en ook niet als referentiesituatie worden gezien.
7. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat het verboden is zonder vergunning
van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
8. In de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, overweegt de Afdeling dat het vaste rechtspraak is dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kan hebben, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. De referentiesituatie wordt ontleend aan de geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd. Als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan is volgens de rechtspraak van de Afdeling op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft.
Verder blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:175, dat bij het bepalen van de referentiesituatie moet worden uitgegaan van de vergunde situatie en niet van de feitelijke situatie. 9. Artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb bepaalt dat artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing is op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.
10. De rechtbank stelt vast dat de milieuvergunning van 6 maart 2007 onherroepelijk is geworden. Verder blijkt uit het besluit tot verlening van die vergunning dat daarin is beoordeeld of de instandhouding van gebieden die zijn aangemeld als Habitatrichtlijngebied nadelig wordt beïnvloed door het aangevraagde project. Geconcludeerd is dat de aangevraagde inrichting geen invloed heeft op deze Habitatrichtlijngebieden. De rechtbank stelt hierom vast dat in de milieuvergunning van 6 maart 2007 voor de aangevraagde inrichting toestemming is verleend met inachtneming van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Dat de beoordeling van de gevolgen van de aangevraagde inrichting voor omliggende Habitatrichtlijngebieden in de vergunning van 6 maart 2007, met de kennis van nu, wellicht anders of meer indringend zou zijn uitgevoerd, doet geen afbreuk aan het onherroepelijke karakter daarvan.
11. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het besluit tot verlening van de milieuvergunning van 6 maart 2007 een besluit is als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. De situatie waarvoor in die vergunning toestemming is verleend geldt daarom voor dit geschil als referentiesituatie, tenzij moet worden aangenomen dat de milieuvergunning van 6 maart 2007 is vervallen of geëxpireerd. Dit laatste lijken eisers te stellen met hun betoog dat de milieuvergunning van 6 maart 2007 niet (volledig) is gerealiseerd dan wel dat niet duidelijk is of voor de stallen waarop die vergunning ziet ook de vereiste bouwvergunning is verleend. De rechtbank wijst erop dat het primair op de weg van eisers ligt om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van een dergelijke ingenomen stelling. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten hiervoor. Daarbij betrekt de rechtbank dat belanghebbende ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij de stallen heeft gerealiseerd conform de milieuvergunning van 6 maart 2007 en dat daarna, via de PAS-melding, nog een andere stal is bijgebouwd. Gelet op het voorgaande is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat verweerder de vergunde situatie c.q. referentiesituatie onjuist heeft bepaald.
12. Verder stelt de rechtbank vast dat eisers de AERIUS-berekeningen van verweerder niet inhoudelijk hebben bestreden. In deze berekeningen is vastgesteld dat de vergunde situatie van 6 maart 2007 meer stikstofdepositie oplevert dan zowel de situatie uit de PAS-melding van 24 december 2015 als de feitelijke situatie bij belanghebbende.
13. De conclusie van de rechtbank is dat verweerder zich in het besluit van 4 juni 2021 terecht op het primaire standpunt heeft gesteld dat de milieuvergunning van 6 maart 2007 in dit geval als referentiesituatie geldt en dat de feitelijke situatie bij belanghebbende ten opzichte van die vergunning geen depositietoename oplevert. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat belanghebbende voor haar bedrijfsvoering geen (aanvullende) Wnb-vergunning nodig heeft en dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Verweerder heeft de afwijzing van het handhavingsverzoek in het besluit van 4 juni 2021 terecht gehandhaafd en hierom komt de rechtbank niet toe aan een behandeling van het subsidiaire standpunt van verweerder en de daartegen door eisers aangevoerde gronden. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 4 juni 2021, ongegrond verklaren.
14. Vanwege de afwijkende wijze van behandelen en de inhoudelijke verschillen merkt
de rechtbank deze zaak niet aan als samenhangend met de andere zaken die de rechtbank op 23 en 24 februari 2022 op zitting heeft behandeld. De rechtbank kent in deze zaak daarom een volledige proceskostenvergoeding toe.
De proceskosten van eisers bestaan uitsluitend uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding hiervoor stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 11 mei 2021; waarde per punt: € 759,-; wegingsfactor 1).
Omdat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 4 juni 2021, ongegrond wordt verklaard, kent de rechtbank geen vergoeding toe voor het indienen van de aanvullende gronden tegen dat besluit en het verschijnen ter zitting op 23 februari 2022.
15. De rechtbank heeft eisers voor deze zaak geen griffierecht in rekening gebracht. Verweerder hoeft aan eisers dus geen griffierecht te vergoeden.