19.2.Om vast te kunnen stellen dat de huidige bedrijfsactiviteiten (stallen en beweiden) ten opzichte van de referentiesituatie niet zorgen voor een toename van stikstofdepositie, dient allereerst vastgesteld te worden wat de referentiesituatie is. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet volgt welke referentiesituatie verweerder heeft gehanteerd. Pas in het verweerschrift heeft verweerder daar een duidelijk standpunt over ingenomen. De rechtbank overweegt - zoals ook eerder in deze uitspraak - dat volgens vaste rechtspraak voor een project de verleende natuurvergunning de referentiesituatie is. Enkel als er voor het project geen natuurvergunning is verleend, kan de referentiesituatie worden ontleend aan een milieutoestemming of een toestemming op grond van algemene regels ten tijde van de referentiedatum. Ook in de door verweerder aangehaalde Woensdrecht-uitspraak was geen sprake van een reeds verleende natuurvergunning. In de zaak die nu voorligt, is voor het project ‘exploitatie van een (melk)veehouderij’ een natuurvergunning verleend. Het beweiden van het vee maakt hiervan onlosmakelijk onderdeel uit. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om een onlosmakelijk deel van het project af te splitsen door voor dit deel uit te gaan van een andere referentiesituatie.
20. De rechtbank stelt vast dat aan de veehouderij op 1 april 2019 een Wnb-vergunning is verleend voor een melkveebedrijf met een veebestand van 219 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 149 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 4 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar. De vergunning vermeldt dat de melk- en kalfkoeien worden gehuisvest conform Rav-code A1.100 (127 stuks) en A1.13 (92 stuks). Uit de depositieberekeningen blijkt dat er bij de melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar geen rekening is gehouden met een verlaging van de emissiefactor van de stallen met 5%. De Wnb-vergunning is dan ook verleend voor een (melk)veehouderij met een stalsysteem dat impliceert dat het vee permanent op stal staat.
In rechtsoverweging 12.5 van de beweiden/bemesten-uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het weiden van vee bij een dergelijke vergunning niet is toegestaan.
Wil de veehouderij alsnog het vee gaan beweiden, dan is dat een wijziging van een project waarvoor een Wnb-vergunning is vereist. Omdat het alsnog beweiden van het vee ook van invloed is op de stalemissies, moet een aanvraag voor een vergunning voor het alsnog beweiden van het vee betrekking hebben op de wijziging van de exploitatie van de veehouderij die mede het beweiden omvat, aldus de Afdeling.
De rechtbank stelt vast dat deze uitspraak is gebaseerd op artikel 2.7 van de Wnb, zoals deze luidde voor 1 januari 2020.
21. Dat voor de wijziging van het project sinds 1 januari 2020 geen natuurvergunning
is vereist omdat de huidige bedrijfsactiviteiten (stallen en beweiden) ten opzichte van de referentiesituatie (de natuurvergunning van 1 april 2019) niet zorgen voor een toename in stikstofdepositie, heeft verweerder enkel gesteld. Verweerder zal deze stelling nader moeten onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van Aerius-berekeningen. Hoewel immers duidelijk is dat de stalemissie door de beweiding zal dalen, blijft onduidelijk hoe hoog de emissie vanwege de verse mest in de wei is. De algemene stelling van verweerder dat deze emissie van verse mest kan worden weggestreept tegen een vermindering van de emissie vanwege bemesting met stalmest, kan de rechtbank niet volgen. Onbekend is immers hoeveel emissie vanwege stalmest wegvalt en hoeveel emissie vanwege verse mest erbij komt, nog daargelaten dat onduidelijk is of de bemesting met stalmest überhaupt legaal plaatsvindt. Indien de bemesting met stalmest illegaal plaatsvindt, kan daarmee niet worden gesaldeerd.
22. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige bedrijfsactiviteiten (stallen en beweiden) ten opzichte van de referentiesituatie (de natuurvergunning van 1 april 2019) niet zorgen voor een toename in stikstofdepositie. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist. Hierdoor is het besluit van 13 juli 2021 in strijd met de door verweerder te betrachten zorgvuldigheid genomen en ontbeert dit besluit een draagkrachtige motivering.
23. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat op basis van de door verweerder en de veehouderij aangeleverde gegevens niet duidelijk is of voor het bemesten en beweiden zoals dit plaatsvond ten tijde van het bestreden besluit, al dan niet een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist. Nader onderzoek is hiervoor nodig.
Het beroep van eisers, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 13 juli 2021, is gegrond en de rechtbank zal dat besluit vernietigen wegens een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek.
De rechtbank zal met het oog op de rechtszekerheid het besluit van 23 december 2019,
voor zover dat door de vernietiging van het besluit van 13 juli 2021 zou gaan herleven,
ook vernietigen.
24. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van 19 november 2019, zaaknummer
AWB 19/1159, door de uitspraak op het verzet van 19 maart 2020 is komen te vervallen, waardoor de beslissing op bezwaar van 17 juli 2019 is gaan herleven. Eisers hebben ter zitting de rechtbank verzocht dit besluit (voor de zekerheid) te vernietigen om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat over een eventueel herleven van dit besluit.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing op bezwaar van 17 juli 2019 door het tijdsverloop en de opvolgende besluiten inmiddels is achterhaald. Datzelfde geldt voor de beslissing op bezwaar van 27 mei 2019, voor zover dat na de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 17 juli 2019 zou gaan herleven. De rechtbank zal daarom met het oog op de rechtszekerheid deze beide beslissingen op bezwaar ook vernietigen.
25. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het feit dat de rechtbank tegelijk uitspraak doet in 10 zaken, die betrekking hebben op 8 agrarische bedrijven, en verweerder nader onderzoek moet uitvoeren voordat hij een nieuwe beslissing kan nemen, stelt de rechtbank de termijn waarbinnen verweerder deze beslissing moet nemen vast op 16 weken.
26. De rechtbank zal hieraan geen dwangsom verbinden. De reden hiervoor is dat een dergelijke dwangsom in de regel wordt opgelegd aan een bestuursorgaan dat weigerachtig is om (tijdig) te voldoen aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het feit dat verweerder ondertussen meerdere beslissingen heeft genomen op het bezwaar van eisers is veroorzaakt door het feit dat sinds het indienen van het bezwaar meerdere relevante ontwikkelingen in de rechtspraak en de wetgeving zijn geweest. Hierdoor werd de besluitvorming telkenmale ingehaald en was verweerder genoodzaakt zijn besluitvorming aan te passen aan de laatste stand van zaken.
27. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers
het door hen in beroepszaak ZWO 20/183 betaalde griffierecht van € 354,- vergoeden.
In de uitspraak van 19 november 2019, zaaknummer AWB 19/1159, heeft de rechtbank verweerder al opgedragen om het in die zaak betaalde griffierecht van € 345,- aan eisers te vergoeden. Voor zover verweerder dit laatste naar aanleiding van de uitspraak op verzet van 19 maart 2020 nog niet heeft gedaan, moet verweerder dit door eisers betaalde griffierecht (van € 345,-) alsnog aan eisers betalen.
28. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de aanvulling van het beroep na het besluit op bezwaar van 13 juli 2021 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van
€ 759,- bij een wegingsfactor 1. Er is sprake van vijf samenhangende zaken (te weten 19/1159, 20/180, 20/181, 20/182 en 20/183) waarvoor de factor 1,5 wordt gehanteerd. Het totale bedrag (voor vijf zaken) komt daarmee uit op een bedrag van € 2.846,25.
In beroepszaak ZWO 20/183 wordt 1/5 deel van dit totale bedrag (te weten € 569,25) toegekend. In beroepszaak AWB 19/1159 is al beslist over de vergoeding van deze proceskosten voor die zaak. Eisers krijgen voor die beroepszaak daarom nu geen vergoeding van de proceskosten.