12.3.Dit betekent dat op het niveau van de individuele veehouderij onderzocht zal moeten worden of sprake is geweest van een van deze uitzonderingssituaties. Verweerder zal aan de veehouderij informatie moeten vragen over het grondgebruik op het bedrijf sinds de referentiedatum, en hij zal moeten vaststellen of er contra-indicaties zijn voor de aanname dat de veehouderij vanwege bedrijfseconomische redenen de aanwendingsnorm steeds maximaal heeft benut. Pas dan kan worden vastgesteld of bij een specifieke veehouderij het mestplafond uit 2006 de kleinste toestemming sinds de referentiedatum is.
13. Specifiek voor deze zaak geldt dat verweerder heeft vastgesteld dat de maatschap
14 percelen in gebruik heeft die worden bemest. Verder heeft verweerder vastgesteld dat voor deze 14 percelen ten tijde van de referentiedatum een planologische toestemming voor bemesten bestond en dat die toestemming sindsdien onverkort heeft gegolden. Eisers hebben dit niet betwist en ook de rechtbank heeft geen aanleiding gevonden dit voor onjuist te houden, zodat ook de rechtbank hiervan uit gaat. Uit de stukken blijkt echter niet of al deze 14 percelen vanaf de referentiedatum feitelijk (periodiek) werden bemest. Dit zal verweerder nog uit moeten zoeken. Hierbij is het niet relevant of dit bemesten door de maatschap werd gedaan dan wel door een ander agrarisch bedrijf. Verder moet verweerder onderzoeken of het gebruik van deze 14 percelen sinds de referentiedatum structureel is gewijzigd (van grasland naar akkerbouw en vice versa) en of er contra-indicaties zijn voor de aanname dat de maatschap (dan wel de vorige gebruiker) vanwege bedrijfseconomische redenen de aanwendingsnorm steeds maximaal heeft benut.
14. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het bemesten van gronden zoals dat ten tijde van het bestreden besluit plaatsvond op het bedrijf van de maatschap, geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Hierdoor is het besluit van 13 juli 2021 in strijd met de door verweerder te betrachten zorgvuldigheid genomen en ontbeert dit besluit een draagkrachtige motivering.
15. Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat op basis van de door verweerder
en de maatschap aangeleverde gegevens niet duidelijk is of voor het bemesten zoals dit plaatsvond ten tijde van het bestreden besluit, al dan niet een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is vereist. Nader onderzoek is hiervoor nodig.
Het beroep van eisers is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit van 13 juli 2021 vernietigen wegens een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek.
De rechtbank zal met het oog op de rechtszekerheid het besluit van 23 december 2019, voor zover dat door de vernietiging van het besluit van 13 juli 2021 zou gaan herleven, ook vernietigen.
16. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het feit dat de rechtbank tegelijk uitspraak doet in 10 zaken, die betrekking hebben op 8 agrarische bedrijven, en verweerder nader onderzoek moet uitvoeren voordat hij een nieuwe beslissing kan nemen, stelt de rechtbank de termijn waarbinnen verweerder deze beslissing moet nemen vast op 16 weken.
17. De rechtbank zal hieraan geen dwangsom verbinden. De reden hiervoor is dat een dergelijke dwangsom in de regel wordt opgelegd aan een bestuursorgaan dat weigerachtig is om (tijdig) te voldoen aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het feit dat verweerder ondertussen meerdere beslissingen heeft genomen op het bezwaar van eisers is veroorzaakt door het feit dat sinds het indienen van het bezwaar meerdere relevante ontwikkelingen in de rechtspraak en de wetgeving zijn geweest. Hierdoor werd de besluitvorming telkenmale ingehaald en was verweerder genoodzaakt zijn besluitvorming aan te passen aan de laatste stand van zaken.
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 354,- vergoeden.
19. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de aanvulling van het beroep na het besluit op bezwaar van 13 juli 2021 en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Er is sprake van vijf samenhangende zaken (te weten 19/1159, 20/180, 20/181, 20/182 en 20/183) waarvoor de factor 1,5 wordt gehanteerd. Het totale bedrag (voor vijf zaken) komt daarmee uit op een bedrag van € 2.846,25. In deze zaak wordt 1/5 deel van dit totale bedrag (te weten € 569,25) toegekend.