ECLI:NL:RBOVE:2022:1066

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
ak_17 _2465
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen hoogte bezoldiging tijdens vakantieverlof in ambtenarenzaak met prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn bezoldiging tijdens zijn vakantieverlof van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017. De staatssecretaris van Financiën heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorgelegd. Het Hof heeft op 9 december 2021 geoordeeld dat nationale bepalingen niet in de weg mogen staan aan het recht van werknemers op volledige bezoldiging tijdens hun jaarlijkse vakantie, ook niet als zij arbeidsongeschikt zijn. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte slechts 70% van de bezoldiging heeft betaald aan eiser tijdens zijn vakantieverlof. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat eiser recht heeft op 100% van zijn bezoldiging over de betreffende periode. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.438,50, en moet het griffierecht van € 168,- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2465
Uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen:
[eiser] te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr P.G. Mulder,
en
de staatssecretaris van Financiën, verweerder,
gemachtigde: mr. B.A. Raydt.

Procesverloop

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn bezoldiging gedurende zijn vakantieverlof over de periode van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017, zoals deze blijkt uit de salarisstroken van juli en augustus 2017.
Bij besluit van 13 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Na behandeling ter zitting van 21 september 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bij tussenuitspraak van 14 mei 2020 besloten om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) voor te leggen.
Bij arrest van 9 december 2021 heeft het Hof van Justitie op die vragen geantwoord.
Eiser heeft hier bij schrijven van 12 januari 2022 op gereageerd en verweerder bij e-mail van 13 januari 2022.
Vervolgens is partijen bij brief van 25 januari 2022 bericht dat de rechtbank de (nadere) zitting achterwege wilde laten. Daarbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te laten weten of zij alsnog op een zitting willen worden gehoord.
Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting willen worden gehoord.
Daarna zijn partijen bij brief van 24 maart 2022 op de hoogte gebracht van het feit dat de samenstelling van de meervoudige kamer is gewijzigd vanwege het feit dat één der rechters, mr. W.F. Bijloo, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Daarbij is aangegeven dat voor een goede, inhoudelijke overdracht van het dossier is gezorgd en dat ook de nieuwe rechter, mr. A. Oosterveld, kennis heeft genomen van het dossier. Tevens is aangegeven dat, indien partijen niet binnen veertien dagen een met redenen omkleed verzoek indienen waarin zij om een nieuwe mondelinge behandeling vragen, de rechtbank er vanuit gaat dat zij er nog steeds mee instemmen dat er in beginsel geen nieuwe mondelinge behandeling plaatsvindt.
Door partijen is geen verzoek ingediend, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank verwijst voor de feiten en de geschilpunten naar haar overwegingen in de tussenuitspraak van 20 mei 2020. Daaruit blijkt dat de rechtbank een prejudiciële vraag heeft gesteld omdat zij zich afvroeg of door het feit dat bij de vaststelling van de gedurende de vakantie met behoud van loon uit te keren bezoldiging rekening wordt gehouden met de vermindering van het loon wegens arbeidsongeschiktheid, afbreuk wordt gedaan aan het recht van eiser op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
Deze uitspraak bouwt voort op die tussenuitspraak.
1.2
In de tussenuitspraak van 20 mei 2020 heeft de rechtbank de navolgende prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie:
“Moet artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88-EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon, of een gedeelte daarvan, niet verliest vanwege het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie? Of dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon behoudt tijdens het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie, ongeacht de oorzaak van het niet-werken tijdens vakantie?”
“Moet artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof bij het opnemen van zijn jaarlijkse vakantie zijn loon behoudt tot het niveau van zijn loon direct voorafgaand aan het opnemen van zijn vakantieverlof, ook als dit loon door de lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid lager is dan het loon bij volledige arbeidsgeschiktheid?”
“Moet het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof op grond van artikel 7 van Richtlijn 2003/88/-EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 en op grond van vaste EU-rechtspraak, aldus worden uitgelegd dat het korten van dat loon gedurende vakantie tijdens arbeidsongeschiktheid daarmee in strijd is?”
1.3
Bij het aan deze uitspraak gehechte arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2021, C-217/20, heeft het Hof van Justitie in antwoord op de gestelde prejudiciële vraag voor recht verklaard dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken volgens welke bij de vaststelling van het loon dat een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, rekening wordt gehouden met de korting die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid werd toegepast op het loon dat hij ontving in het arbeidstijdvak dat voorafging aan de aangevraagde vakantie.
Voor de daaraan ten grondslag liggende motivering verwijst de rechtbank naar punt 18 tot en met 41 van genoemd arrest.
2. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser tijdens zijn vakantieverlof dat liep van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017, ten onrechte slechts 70% van zijn bezoldiging heeft betaald over de uren dat hij arbeidsongeschikt was verklaard.
3. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank herroept het primaire besluit. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder eiser over de onder 2 genoemde periode alsnog 100% van zijn bezoldiging uitbetaalt over de uren dat hij arbeidsongeschikt was verklaard.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.438,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een inhoudelijke reactie op de aan het Hof van Justitie te stellen prejudiciële vraag, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.438,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en
mr. W.M.B. Elferink en mr. A. Oosterveld, leden, in aanwezigheid van M.W. Hulsman, als griffier op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.